Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/372

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
344
DE WASFABRIKANTEN ONDER DE DIEREN.

wordt derhalve voor zich gebouwd, doch daar het werk aan verscheidene elkander begrenzende cellen gelijkelijk vordert, zoo neemt men nergens zulk eene op zich zelve staande cel waar, maar drukt de eene als het ware tegen de andere. Ook hebben sommigen gemeend, dat de typische vorm van eene enkele cel die van een cylinder zoude zijn, maar dat, ten gevolge der volkomen gelijkmatige werkzaamheid van alle in elkanders onmiddellijke nabijheid arbeidende bijen, de zeshoekige gedaante der cellen ontstaat, zijnde dit juist de vorm, welke eene menigte tegen elkander aan gelegen cylinders, van volkomen gelijke grootte en wanddikte, zouden aannemen, indien deze op eene geheel gelijkmatige wijze zamengeperst werden[1]. Echter is het niet te ontkennen, dat zich op deze min of meer werktuigelijke wijze geenszins geheel rekenschap laat geven van de zoo regelmatige gedaante der cellen. Zoo b.v. zijn de bovenste cellen, die tegen de onderzijde der meergenoemde lat aanzitten, niet zes- maar vijfhoekig, en de zijde, waarmede zij daartegen aan bevestigd zijn, is veel breeder dan de overige, hetgeen het nuttig gevolg heeft, dat de geheele raat steviger aan de lat verbonden is, dan het geval zoude wezen, indien de cellen ook daar den gewonen vorm hadden. Verder is het onmogelijk om langs dien weg te verklaren, hoe de bijen in staat zijn aan den bodem harer cellen dien wiskunstigen vorm te geven, welke inderdaad het meest opmerkelijke in hare geheele bouwkunst is. Hier schiet elke aan physische gronden ontleende verklaring te kort. Wij erkennen het feit als het voortbrengsel van een aan de bijen eigen kunsttalent, maar vermogen er geen verdere rekenschap van te geven, evenmin trouwens als van zoovele andere den dieren aangeboren talenten, waaronder dit echter voorzeker een der meest verwonderlijke is.

Daar nu, gelijk gezegd is, de waswerkers steeds was langs de randen der raat aanvoegen, terwijl de voedsterbijen voortgaan met daaruit cellen te bouwen, zoo is het duidelijk, dat eene raat, die

  1. Dat de typische vorm der bijencel gedeeltelijk aldus moet verklaard worden, vloeit voort uit de waarnemingen van tegetmeier, medegedeeld in de vergadering der British Association, in 1859. Zie Album, 1859, Wetenschappelijk Bijblad, bl. 41.