Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/414

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
386
DE PAPIERFABRIKANTEN ONDER DE DIEREN.

welke tegen den tak grenst. Wanneer deze voltooid is, bestaat zij uit eene raat, die onmiddellijk zamenhangt met de eerste grondlaag, en uit den vloer der tweede raat, met eene opening in het midden. Tegen dezen vloer wordt nu weder eene cellenlaag gebouwd en tevens de vloer voor de derde raat. Zoo gaan de wespen steeds voort, hun nest gestadig benedenwaarts vergrootende door aanvoeging van nieuwe raten, die in zamenhang zijn met het hulsel zelf, dat derhalve gelijktijdig en gelijkmatig met de raten aangroeit. De nog gladde bodem van het nest, die het van onderen begrenst, is derhalve niets anders dan een vloer, tegen welken aan nog cellen zouden gevoegd zijn geworden, indien de kolonie met haar werk ware voortgegaan. Met betrekking tot den aanleg van het nest zelf, kan men dus daaraan eenen onbegrensden groei toekennen, daar er geene andere reden is waarom het niet gestadig zoude vergroot worden, dan de dood of het verdwijnen der arbeiders, die daaraan bouwen[1].

De nesten van verscheidene andere soorten van wespen, alhoewel in eenige bijzonderheden van hunnen bouw afwijkende van die van Chartergus, kunnen toch tot denzelfden grondvorm worden teruggebragt. Zoo die van het geslacht Tatua, welks nesten in uitwendigen vorm na overeenstemmen met die van C. Chartarius, maar er zich van onderscheiden doordat elke kamer eene eigene zijdelingsche opening heeft,

  1. H. de saussure verdeelt de nesten der wespen in twee klassen, die hij door de namen van phragmocyttares en stélocyttares onderscheidt, welke men in onze taal kan teruggeven door die van schotratigen en zuilratigen, welke aanduiden, dat de raten hetzij (zooals bij Chartergus) zich als tusschenschotten vertoonen, die met de wanden van het hulsel zamenhangen, of (zooals bij Vespa) met het hulsel niet dan op zeer weinige punten, maar onderling door steeltjes of zuiltjes verbonden zijn. Hij onderscheidt verder nesten met onbegrensden en andere met begrensden groei en beschouwt de eerste als beantwoordende aan zijne phragmocyttares en de tweede aan zijne stélocyttares. Het schijnt mij echter toe, dat deze overeenkomst niet zoo volkomen is, om beide benamingen als synoniemen te beschouwen, zooals de saussure doet. Inderdaad erkent hij zelf (p. XCVIII), dat de nesten van Vespa, zelfs nadat het hulsel op ééne opening na, geheel gesloten is, nog vergroot worden, hetgeen niet anders geschieden kan dan doordat de wespen de inwendige reeds gevormde lagen later weder afbreken en de stof, waaruit deze bestaan, gebruiken om daarmede andere deelen van het nest te bouwen. In den strengen zin des woords zijn er derhalve geene begrensde wespennesten. Desniettemin is het waar, dat de groeiwijze van beide hoofdklassen van nesten geheel verschillend is, en dat derhalve de daarop gegronde verdeeling volkomen natuurlijk moet genoemd worden. Voor eene uitvoeriger beschouwing van dit onderwerp is het echter hier de plaats niet.