WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Overblijfselen van menschen, die gelijktijdig geleefd hebben met uitgestorvene diersoorten.—Reeds meermalen is in dit Bijblad hiervan gewag gemaakt. Wederom zijn twee gevallen van dien aard bekend gemaakt, die elk gewigtig genoeg zijn om hier kortelijk vermeld te worden.
Het eerste betreft beenderen, die gevonden zijn in een hol in de provincie Luik. Schmerling had reeds voor vele jaren, in de holen van Engis en van Engihoul, beenderen van menschen ontdekt, te midden der overblijfselen van voorwereldlijke olifanten, rhinocerossen, beeren, hyaena's enz. Op uitnoodiging van lyell heeft malaise, professor aan de landbouwschool te Gembloux, nieuwe opgravingen doen bewerkstelligen, en is gelukkig genoeg geweest in een ander hol van Engihoul twee stukken van onderkaken en drie fragmenten van schedelbeenderen te vinden, allen van menschen afkomstig. Zij werden aangetroffen op eene diepte van 50 tot 60 centimeters in eene poreuse leem, die overdekt was door eene laag stalagmiet van 2 tot 3 centimeters dikte, en wel verstrooid tusschen andere beenderen van beeren, pachydermen en ruminantiën.
Schmerling had bij de menschelijke beenderen ook vuursteenen werktuigen gevonden. Deze zijn niet ontdekt in de door malaise onderzochte grot; maar wel te Spiennes door den ingenieur toilliez, en naar het schijnt geheel overeenstemmende zoowel met die, welke schmerling vroeger in grotten gevonden had, als met die, welke in het diluviale terrein bij Amiens, bij Abbeville en onlangs ook bij Parijs gevonden zijn. Malaise besluit daaruit, dat de menschen, wier beenderen in de genoemde grotten voorkomen, tot hetzelfde volk behoorden, van hetwelk ook de steenen werktuigen afkomstig zijn.
Dit laatste punt schijnt echter nog aan eenigen twijfel onderhevig. Uit eenen brief van toillez door de koninck medegedeeld in de vergadering der Belgische akademie van 3 Nov. 1860, volgt namelijk, dat de laag gerolde steenen, te midden waarvan de steenen werktuigen gevonden worden, ligt op de laag van diluviale leem, welke de overblijfselen van olifanten en rhinocerossen bevat. (l' Institut, 1861, p. 145).