Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/73

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
51
WINDVORMINGEN.

Wanneer men ziet, dat in het hedendaagsche tijdvak der geschiedenis onzer aarde de wind zooveel heeft bijgedragen tot de vervorming harer oppervlakte, dan is het geen wonder, dat men met ijver gezocht heeft naar teekenen, waaruit blijken kan, dat deze zelfde kracht ook gewerkt heeft in vroegere tijdvakken, in de voorwereld, toen er eene geheel andere verdeeling van de warmte op aarde bestond dan tegenwoordig, met geheel andere grenzen van zee en land en eene geheel andere dieren- en plantenwereld. Men heeft echter slechts een enkel voorbeeld onder de menigvuldige thans bekende vormingen der voorwereld gevonden van gronden, die door den wind schijnen gevormd te zijn. In België en Engeland treft men eene reeks roode zanden aan, welke daar de hoogste heuveltoppen bedekken, en ongetwijfeld voormaals eene zamenhangende reeks hebben uitgemaakt, op gelijke wijze als thans onze zeeduinen langs de Noordzee een aaneengeschakeld geheel vormen. Het zijn losse zanden, waarin geene overblijfsels van planten of dieren voorkomen, dan alleen op enkele plekken in de alleronderste lagen; maar de hier gevonden schelpen zijn volkomen voldoende om den tijd te bepalen, wanneer deze zanden ontstaan zijn. Ze zijn ouder dan de Nederlandsche zand- en grindgronden, gedurende welker ontstaan hier te lande olifanten, neushoorns en dergelijke dieren vertoefden, en de keijen onzer heidevelden herwaarts gekomen zijn. Ze zijn daarentegen jonger dan de leem met zeeschelpen, welke men, onder anderen in de omstreken van Eibergen, aantreft; maar ze zijn klaarblijkelijk lang na hun ontstaan uit de diepte opgeheven en vertoonen thans slechts een zeer klein overblijfsel van den omvang, dien zij vroeger gehad moeten hebben. En dit is zeer natuurlijk. De Belgische gronden, en tegelijk met deze die van geheel Nederland, hebben, nadat deze roode duinen opgewaaid waren, zulke geweldige omwentelingen ondergaan; zeeën, zout- en zoetwaterstroomen hebben hier zoolang na dien tijd den bodem bedekt en dooreen gewoeld, dat het meer verwondering verwekken moet, dat er nog eenige overblijfsels dezer voorwereldlijke duinen zijn blijven bestaan, dan dat ze niet allen spoorloos verdwenen zijn.

Deze zelfde redenering is ook volkomen toepasselijk op hetgeen er nog vroeger van duinen gevormd mogt zijn. Het gedeelte der