Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/102

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
82
OVER DE TAAL EN DE VERGELIJKENDE TAALKENNIS IN VERBAND

schappen ontvangen heeft, de Grieken en de Romeinen, in de eerste eeuwen van hunne steeds aangroeijende heerschappij, verstonden geene vreemde talen. De Grieken althans, die de eerste voorgangers en de eenige leermeesters der Romeinen waren, bemoeiden zich niet met het aanleeren van de talen der vreemde volken, die zij als barbaren beschouwden. De grieksche taal werd in Rome eerst aangeleerd, toen de republiek van hare oude eenvoudigheid begon af te wijken, en werd aanvankelijk alleen de taal der beschaafde wereld, die zich onder de regering van augustus en zijne eerste opvolgers meer algemeen begon te verspreiden. De Romeinen, even als de Grieken, op "vreemden met minachting nederziende, namen van de Grieken het begrip en het woord van barbaren over om het op alle niet Romeinsche volken, de Grieken alleen uitgezonderd, toe te passen. Het latijn, verbasterd en ontluisterd, bleef gedurende de middeleeuwen de eenige vreemde taal, die de geleerden of liever de klerken en monniken, die den geleerden stand destijds vertegenwoordigden, aan — leerden; eerst later, in de vijftiende en zestiende eeuw vooral, begon de aandacht zich weer op de overblijfsels der Grieksche letterkunde te vestigen. Oostersche talen, waaronder men bijkans alleen het Hebreeuwsch en Arabisch verstond, werden slechts door zeer weinigen beoefend. Daar de vorm dezer talen, die men gemeenlijk de spraakkunst (grammatica) noemt, van dien der klassieke talen zeer verschilt, had men in de kennis dezer talen een middel kunnen vinden tot eene vergelijkende taalkunde, die echter eerst later door de beoefening der Indische talen ontstaan is.

Men heeft de opmerking gemaakt, dat alle op ervaring berustende of dusgenoemde inductive wetenschappen drie verschillende toestanden doorloopen. Door inductie verstaat men het afleiden van algemeene waarheden uit afzonderlijke ervaringen en waarnemingen. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat men ervaringen bijeenzamelt. Zulk een tijdperk, waarin men op zich zelf staande verschijnsels opmerkt en opneemt, kan men het empirische tijdvak noemen. Empirie is ervaringskennis, in tegenoverstelling tot theoretische wetenschap. Een tweede tijdperk is dat, waarin men de verschillende waarnemingen bijeenvoegt of afscheidt, om ze onder grootere en kleinere afdeelingen