Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/106

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
86
OVER DE TAAL EN DE VERGELIJKENDE TAALKENNIS IN VERBAND

de opgenoemde talen vinden wij er, die aan volkstammen eigen zijn, welke volgens den schedelvorm en andere ligchamelijke kenmerken tot zeer duidelijk onderscheidene afdeelingen behooren. De schedel der Slavonische volken b.v, is kort en breed, die der Germaansche volken smal en lang, of, gelijk de Zweedsche ontleedkundige retzius het uitdrukte, de Slavoniers zijn een brachycephalisch, de Germanen een dolichocephalisch volk.

Doch wij keeren tot de algemeene verdeeling der talen terug en moeten thans de vraag beantwoorden', welke de groote, algemeene hoofdvormen of typen zijn, waartoe de talen kunnen gebragt worden. Even als wij in het dierenrijk door de aanwijzing van cuvier, boven de klassen nog grootere verdeelingen hebben leeren kennen, die als hoofd-onderscheidingen, niet door de mindere of meerdere zamengesteldheid der bewerktuiging, maar door het plan der bewerktuiging bepaald zijn, verwachten wij ook, dat er zulke grondvormen of hoofdklassen bij de talen aanwezig zullen zijn. De nieuwere schrijvers over dit onderwerp nemen gewoonlijk drie hoofdvormen aan[1]. De zamenstellende grondbeginsels der talen, de eenvoudige bestanddeelen der woorden, die men wortels noemt, kunnen a) zelve als woorden gebruikt worden en volkomen onafhankelijk blijven, b) of twee wortels kunnen tot één enkel woord zamensmelten, zoo dat een der wortels zijne zelfstandigheid verliest, of c) beide wortels, die een woord zamenstellen, kunnen hunne zelfstandigheid verliezen. Hetgeen hier van twee wortels gezegd is, geldt ook van drie of vier, het beginsel blijft hetzelfde.

Van den eersten taaltypus kan de Chinesche taal tot voorbeeld verstrekken. Men heeft zoodanig eene taal somtijds eenlettergrepig (monosyllabisch) genoemd. Volgens müller zou men het standpunt, waarop zich zulk eene taal bevindt, het best als dat der wortelwoorden (radical stage) kunnen aanduiden. Er is in zoodanig eene taal geen onderscheid van vorm tusschen een zelfstandig naamwoord, een werkwoord, een bijvoegelijk naamwoord, een bijwoord, en dezelfde wortel kan{{smallrefs{{

  1. Zie b.v. schele de vere, Outlines of comparative Philology. New-York, 1853, p. 223 en vooral max müller, Lectures on the Science of Language. London, 1861. Svo, aan welk laatste werk wij bij het opstellen dezer proeve veel ontleend hebben.