Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/133

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
113
BEENDERENHOLEN.

zij tot de overtuiging komen, dat de holen niet tot woonplaatsen voor roofdieren gediend hebben, in strijd met de gevoelens van buckland en zijne volgers. Zij beweren, gelijk ik zoo even gezegd heb, dat de beenderen der verschillende dieren er in geraakt zijn door de zelfde oorzaak, die de gerolde keijen, het grind en het slib in de spleten en holen heeft gevoerd, dat is hoogstwaarschijnlijk door waterstroomen.

Vooreerst, zeggen zij, is het niet denkbaar, dat de holen ten zelfden tijde en gemeenschappelijk door beeren, hyenaas, wolven, tijgers en leeuwen bewoond geweest zullen zijn. Onze tegenwoordige verscheurende dieren verdragen elkanders bijzijn niet; als zij elkander toevallig op hunne rooftogten ontmoeten, ontwijken zij elkander, maar nooit gaan zij gezamenlijk naar eene en de zelfde schuilplaats, nooit huizen tijgers met wolven, en beeren met leeuwen in een en het zelfde hol. Zoo zal het ook met de voorwereldlijke roofdieren geweest zijn, en toch blijkt het uit de wijze, waarop men hunne beenderen vindt, dat zij ten zelfden tijde in de sliblagen zijn geraakt.

Ten tweede: Er zijn holen, waarin men beenderen vindt van zoogdieren, veel te groot om te kunnen denken, dat zij er door roofdieren in gesleept zouden zijn. Het is niet waarschijnlijk, dat de geheele olifanten, neushoorndieren en rivierpaarden, die men in de holen van Engeland en Frankrijk vindt, er door beeren en hyenaas in gesleept zijn. Onze bruine beer mag eene kleine zwitsersche koe naar zijn hol slepen; een bengaalsche tijger mag met eene antilope in den bek groote sprongen kunnen doen; de holenbeer mag grooter en dus ook sterker dan onze hedendaagsche beer geweest zijn, maar een olifant of neushoorndier zal hij toch nooit hebben weggesleept en in zijn geheel door den veelal naauwen ingang van zijn hol hebben getrokken.

Ten derde: De slib- en grindlaag met beenderen, die onder de kalkkorst van den bodem de holen bedekt, is volkomen gelijktijdig met en gelijkvormig aan de beenderenbrecciën, die de spleten der omliggende bergen vullen. De zelfde waterstroomen, die men aannemen moet om de vorming der brecciën te verklaren, moeten eene groote rol in de vulling der holen gespeeld hebben. Immers in de meeste gevallen bestaat er een onafgebroken zamenhang tusschen de breccieachtige laag in het hol en de breeciën, die de omliggende rotsspleten

1862.
8