Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/147

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
127
MANNA EN LERP.

onder het vergrootglas zich als buisjes vertoonen met sporen van dwarsstrepen; terwijl de genoemde kelken of schubben zelve ook uit digt ineengedrongen cellen bestaan en gestreept zijn[1].

Deze Lerp moge alzoo op nieuw als een bewijs gelden van de dikwijls opgemerkte omstandigheid, dat in Australië de allervreemdste vormen, niet alleen in het Dierenrijk, zooals het vogelbekdier, de buideldieren enz., maar ook in het Plantenrijk voorkomen; van welk laatste trouwens de talrijke aldaar groeijende soorten van Acacia met op den kant staande bladachtig-verbreede bladsteelen of zoogenaamde phyllodiën een in het oog vallend voorbeeld zijn. Hierdoor toch en ook door enkele Eucalyptussen met op den kant staande bladen heeft men daar het zonderling schouwspel, dat oude bosschen van boven niet, zoo als in onze eiken- en beukenbosschen met een schaduwrijk en digt loof bedekt zijn, maar dat men het helder blaauw van den hemel, ook in oude bosschen, steeds van boven tusschen het loof heen kan zien.

  1. Hare scheikundige zamenstelling is deze:

    Water 15.01.
    Suiker, door een weinig hars verontreinigd49.06.
    Gom 5.77.
    Zetmeel 4.29.
    Inuline13.80.
    Cellenstof 12.04.
    Asch 1.13.