Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/158

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
138
OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM

In het jaar 1 na den zondvloed waren er 3 menschenparen.
In het jaar 25 na den zondvloed waren er 9 menschenparen.
In het jaar 50 na den zondvloed waren er 27 menschenparen.
In het jaar 75 na den zondvloed waren er 81 menschenparen.
In het jaar 100 na den zondvloed waren er 243 menschenparen.
In het jaar 125 na den zondvloed waren er 729 menschenparen.
In het jaar 150 na den zondvloed waren er 2,187 menschenparen.
In het jaar 175 na den zondvloed waren er 6,561 menschenparen.
In het jaar 200 na den zondvloed waren er 19,683 menschenparen.
In het jaar 225 na den zondvloed waren er 59,049 menschenparen.
In het jaar 220 na den zondvloed waren er 177,147 menschenparen.
In het jaar 275 na den zondvloed waren er 531,441 menschenparen.
In het jaar 300 na den zondvloed waren er 1,594,323 menschenparen.
In het jaar 325 na den zondvloed waren er 4,800,000 menschenparen.
In het jaar 350 na den zondvloed waren er 15 mill. menschenparen.
In het jaar 375 na den zondvloed waren er 45 mill. menschenparen.
In het jaar 400 na den zondvloed waren er 135mill. menschenparen.
In het jaar 425 na den zondvloed waren er 400mill. menschenparen.

of 800 millioenen zielen.

Alzoo geeft deze berekening in 425 jaren zoo vele bewoners aan de aarde, als men gewoonlijk aanneemt dat er thans op aanwezig zijn. En wat de muizen en konijnen aangaat, iedere boer had vogt kunnen leeren, dat zij tot eene dergelijke vermenigvuldiging hunner nakomelingschap niet meer jaren noodig hebben, dan hij, de professor in de physiologie, hun er eeuwen voor toestaat."

De cijfers, door thum tot grondslag zijner berekening aangenomen, zijn ongetwijfeld te groot. Maar dit doet weinig ter zake. Stellen wij die op de helft, of liever, om volkomen zeker te gaan, op een vierde, dan verkrijgen wij nog 200 millioen zielen in het 425ste jaar na den zondvloed, — die allen, zonder eenigen den minsten twijfel, afstammelingen kunnen geweest zijn van de drie paren menschen, die na den zondvloed de aarde zouden hebben bevolkt. En meer is er ook niet noodig om de onzinnigheid der redenering van burmeister en vogt in het licht te stellen en tevens te doen zien, hoe vooroordeel en fanatisme — want ook het ongeloof en het materialisme heeft zijne vooroordeelen en zijn fanatisme, — in staat zijn anders verstandige en kundige mannen te verblinden.

 

 

Het geologisch betoog van den hoogen ouderdom des menschelijken