Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/173

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
153
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.

eene trapsgewijze vulling van in dat diluvium aanwezige verdiepingen of valleijen, hoedanige men ook op onze heidevelden vindt, en wel door het door regenbuijen enz. begunstigde afrollen van zand en steenen van de afhellingen, welke die valleijen begrenzen, waarvan natuurlijk het gevolg kan zijn, dat voorwerpen, die oorspronkelijk boven op het diluvium lagen, in de diepte dier valleijen zijn geraakt, welke valleijen nu langzamerhand daarboven aangevuld zijn geworden tot op het niveau van den hooger gelegen grond.

Wat nu van dit alles zijn moge, dit is zeker, dat de zaak nog bij lange na niet is uitgemaakt, en tevens, dat, zoo lang er nog met grond bedenkingen kunnen worden aangevoerd tegen de stelling, dat het diluvium, waarin de steenen bijlen met beenderen van voorwereldlijke dieren gevonden zijn, een waar, onverplaatst diluvium is, het vinden van die voorwerpen ook nog niet als bewijs kan worden aangevoerd, dat de mensch een tijdgenoot der genoemde dieren is geweest.

 

 

Ik moet eindelijk nog gewagen van die menschelijke overblijfselen, die, wel is waar, gevonden zijn in terreinen, behoorende tot de laatste, na-diluviale periode, maar die desniettemin kunnen worden aangevoerd als bewijzen voor een zeer hoogen ouderdom des menschdoms.

In de eerste plaats vermeld ik het onderzoek door leonard horner ingesteld op de delta van den Nijl, waarvan het verslag in 1855 en 1858 in het licht is verschenen. De grond, waaruit de delta van den Nijl bestaat, is, even als de delta onzer Nederlandsche rivieren, die een groot deel van den bodem van ons vaderland uitmaken, en even als andere rivierdelta's, eene alluviale vorming. De Nijldelta is in den loop der eeuwen ontstaan door de gestadige ophooging van den bodem eens vroegeren zeeboezems, waarin in dien tijd de Nijl uitliep. De slib, die de Nijl medevoert, is in het betrekkelijk stille, niet steeds in ééne rigting voortstroomende water van dien boezem bezonken, en zoo is de bodem van dien inham gestadig meer en meer opgehoogd, tot hij eindelijk den waterspiegel bereikte en de rivier door haar eigen afzetsel heen zich een weg of meerdere wegen naar zee baande. Die bodem is door de jaarlijksche overstroomingen der rivier nog meer opgehoogd geworden. Wanneer men nu weet, hoe