Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/177

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
157
VAN HET MENSCHELIJK GESLACHT.

waar men ze ook tot nog toe gevonden heeft, nog niet kan gelden als bewijs, dat de mensch geleefd heeft gedurende eene vroegere geologische periode, en dus een tijdgenoot van die dieren geweest is. Want ofschoon de discussiën over dit punt nog geenszins als gesloten kunnen worden aangemerkt, zoo laat in elk geval het voorkomen van menschenbeenderen op die plaatsen eene verklaring toe, waaruit die gevolgtrekking geenszins kan worden afgeleid, — ongerekend nog, dat het zeer mogelijk is, dat nog verscheidene diluviale dieren een geruimen tijd in de na-diluviale periode voortgeleefd kunnen hebben.

4. Al stelt men dus den ouderdom van het menschelijk geslacht veel hooger dan doorgaans wordt aangenomen, zoo bestaat er voor als nog geene reden, die ons zoude noodzaken om af te wijken van het door de geologen op goede gronden vrij algemeen aangenomen gevoelen: dat de mensch eerst ten tijde der hedendaagsche geologische periode ontstaan is.

Uit dit alles trek ik eindelijk, ten 5e, eene gevolgtrekking, waarmede ik mijn opstel besluit. In verband met het tot dusver wel aangevochten, maar nog geenszins wederlegd gevoelen, dat de mensch eerst gedurende de tegenwoordige periode het tooneel der aarde heeft betreden, nam men veelal aan, dat de mensch de jongstgeborene is der aardsche schepping. De scheppingsgeschiedenis, die de Mozaïsche oorkonden ons leveren, leert hetzelfde. Ik voer dit laatste slechts aan, omdat, bij de treffende overeenkomst, welke die geschiedenis in algemeene trekken met de uitkomsten der geologie bezit, het moeijelijk is van die overeenkomst te zwijgen; ik trek er geene gevolgen uit; ik constateer slechts een feit. Ware het nu bewezen, dat de mensch reeds geleefd had ten tijde der thans uitgestorvene dierlijke schepping, die de tegenwoordige is voorafgegaan, dan was die stelling minstens op zeer losse schroeven gesteld. Maar uit het gezegde blijkt, dat niets ons verhindert te blijven aannemen: dat de mensch, het volmaaktste en voortreffelijkste voortbrengsel der aardsche schepping, ook van die schepping, waarin het minder volmaakte steeds het meest volmaakte is voorafgegaan, de jongst geborene is.