Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/176

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
156
OVER DEN VERMOEDELIJKEN OUDERDOM

Ik zou nog kunnen spreken van zekere geraamten van menschen, gevonden in Louisiana, in eene aardlaag, waarboven zich verscheidene, na elkander bestaan hebbende, ondergezonkene bosschen bevonden, grootendeels van cypressen (Taxodium distichon). Sommige van die boomen hadden, blijkens de jaarringen, een ouderdom van 5700 jaren bereikt, en volgens de berekening van dowler, berustende op den tijd, dien elk bosch voor zijne vorming noodig zou hebben gehad, zouden de genoemde geraamten 57,600 jaren oud zijn. Doch ik meen reden te hebben om aan de naauwgezetheid, waarmede het onderzoek dier aardlaag geschied is, zeer te twijfelen, en in plaats van mij dus bij deze en andere dergelijke, even onzekere en slecht geconstateerde waarnemingen op te houden, ga ik er toe over om ten slotte de gevolgtrekkingen mede te deelen, welke men, naar mijne overtuiging, uit al het medegedeelde afleiden kan.

 

 

Daar ik bij de mededeeling van elk der feiten, die aangevoerd werden tot staving der meening, dat de mensch reeds geleefd heeft gedurende eene voorafgegane geologische periode, of dat ten minste de ouderdom des menschelijken geslachts hooger moet zijn dan ongeveer zes duizend jaren, mijn gevoelen over de daaruit te trekken gevolgen heb medegedeeld, zoo kan ik hier zeer kort zijn en mij vergenoegen met het reeds aangemerkte in eenige weinige punten zamen te vatten. Mijne slotsommen zijn de volgende:

1. Uit de resultaten der nieuwste onderzoekingen aangaande de geschiedenis van sommige oude volken, bepaaldelijk der Egyptenaren, in verband met de feiten, die de geologische nasporingen in het algemeen hebben opgeleverd, voel ik mij gedrongen om aan te nemen, dat inderdaad de ouderdom van het menschelijk geslacht veel hooger moet worden gesteld dan op ongeveer zes duizend jaren.

2. Om evenwel met eenigen grond van zekerheid dien ouderdom anders dan bij eene zeer ruwe benadering te bepalen, is mijns inziens tot dus ver onmogelijk.

3. Zeker dunkt het mij evenwel, dat het vinden van menschelijke overblijfselen, vermengd onder beenderen van voorwereldlijke dieren, in beenderenholen, beenderenbrecciën, diluviale lagen en