Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/196

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
176
VICTORIA REGIA.

naauwelijks echter heeft het de oppervlakte des waters overschreden, of men ziet het langzamerhand zich ontplooijen, waarbij dan de stekelige of ondervlakte op het water te liggen komt en voor het oog verborgen; omgekeerd, de weerlooze bovenvlakte hoe langs zoo meer bemerkbaar wordt. Gedurende den tijd, die verloopt, alvorens het geheele blad zijn normalen stand heeft ingenomen, heeft men ruimschoots gelegenheid om zijne sierlijk geteekende en fraai gekleurde ondervlakte in oogenschouw te nemen; en waarlijk, men kan zich naauwelijks iets schooners voorstellen dan dat netwerk van purperroode ribben, welks mazen gevuld zijn met een geelgroen, in breede plooijen zaamgevat weefsel, en dat alles overdekt met duizenden en duizenden haarfijne naalden, die elkander in verschillende rigtingen kruisen. Is de ontplooijing halverwege gevorderd, dan kan men het blad niet beter vergelijken dan bij eene kolossale bloemkorf; is zij echter ten einde gebragt, dan brengt het geheel den indruk te weeg van een reusachtigen schotel, en het wordt ons dan ook begrijpelijk, hoe de in 't begin van dit opstel genoemde reizigers, toen zij de Victoria voor 't eerst en in de verte waarnamen, in hare bladen drijvende eilandjes meen den te zien, door den stroom wiegelend heen- en weêrbewogen.

Opmerkelijk is het, dat die bladen, welke onmiddellijk aan den bloeitijd voorafgaan, een eenigzins ander voorkomen hebben dan die, welke aan een vroeger tijdperk van ontwikkeling toebehooren, in zoo verre zij namelijk een opstaanden rand doen zien en niet over hunne geheele uitgestrektheid met den waterspiegel in aanraking komen. Zoodra die rand zich begint te vertoonen, kan men dan ook verzekerd zijn, dat de bloemen niet lang meer op zich zullen laten wachten. Dat hij zeer veel tot de sierlijkheid der plant bijdraagt, is ligt te vermoeden, daar hij, eene hoogte van 8—10 duim bereikende, de eentoonigheid der gladde bovenvlakte breekt en de fraaije roode kleur zijner rugzijde aangenaam afsteekt bij het teedere groen, waardoor de geheele bovenste oppervlakte der bladen zich kenmerkt. Op twee lijnregt aan elkander tegenovergestelde plaatsen vertoont de bedoelde rand een inham, zoodat hij eigenlijk uit twee gelijke helften bestaat.

Heeft het blad eenmaal het toppunt van schoonheid en kracht bereikt, dan neigt het, zoo als al het geschapene, ten ondergang en