Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/197

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
177
VICTORIA REGIA.

verliest het spoedig zijne sierlijkheid. Allereerst begint de opstaande rand zijne stevigheid te derven en slaat hij zich naar buiten om; het frissche groen wordt door een vuil groen vervangen, en donkere plekken getuigen van een begin van ontbinding. De verweeking der bladzelfstandigheid, eerst nog slechts tot enkele plaatsen beperkt, breidt zich al verder en verder uit; het kabbelende water voert het ontbondene weefsel mede; weldra ziet men talrijke openingen ontstaan, en nu voorzeker is de tijd gekomen om het afgeleefde blad, 't welk van sierlijk onoogelijk geworden is, te verwijderen.

De gelegenheid om de ondervlakte van een Victoriablad naauwkeurig in oogenschouw te nemen is thans daar; dat ook wij haar niet ongebruikt laten voorbijgaan! Niettegenstaande de wankleurigheid der bovenvlakte, is de ondervlakte nog met een heerlijk purperrood overtogen, en men zou het haar waarlijk niet aanzien, dat de toestand van ontbinding van het geheele blad reeds zoover gevorderd was, dat daardoor zijne verwijdering uit de waterkom werd noodzakelijk geacht. — In plaats van de vroeger waargenomene roode ribben, ontdekt men thans ontelbare loodregt opstaande lijsten, die elkander in verschillende rigtingen kruisen en zoo doende een tal van hokjes of kamertjes doen ontstaan van een hoekigen vorm, wier bodem door het weekere, eveneens fraai roode weefsel wordt afgesloten. Onder deze lijsten hebben de voornaamste, die gewoonlijk zeven in getal zijn en van één gemeenschappelijk middelpunt — de plaats van inhechting des bladsteels — naar den omtrek loopen, gemiddeld eene hoogte van 6 à 7 Ned, dm.; daaruit ontspringen dan andere, die wij, ook om hare minder aanzienlijke hoogte, lijsten van den tweeden en derden rang zouden kunnen heeten, hoewel ook zij zich naar den omtrek begeven; eindelijk zijn deze onderling door dwarse zijtakken verbonden, die nog minder hoogte hebben, en in de rigting van den omtrek des blads allerfijnste takjes uitzenden, die zich niet anders dan als verhevene aderen voordoen. De fijne naalden van vroeger mogen thans wel met den naam van stekels bestempeld worden, want, in stevigheid en lengte toegenomen, verwonden zij hevig en maken zij de betasting des blads bijna onmogelijk. Men vindt haar op de verhevene lijsten ingeplant en met deze in uitgebreidheid toe- of af-

1862.
12