Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/231

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
209
HET LANDSCHAP.

zijne verheffingen den grondtrek uitmaakt en den horizont met zijne hoekige, golvende of regte lijnen teekent; — daarna het boschachtige land, waar de plantengroei het hoofdbestanddeel is en het uitzigt door donkere boomvormen wordt gesloten, en eindelijk de zeestranden, meren en groote rivieren, waar het water zijne overmagt doet gelden. Hoewel elk dezer hoofdkarakters zijne eigenaardige schoonheid bezit, vormen zij toch bij gelijke zamenwerking het volkomenste beeld.

De bergen vertoonen, naarmate zij van verschillenden oorsprong en zamenstelling zijn, ook verschillende gedaanten. Zoo vinden wij den majestueuzen koepelvorm bij de trachietbergen, lange ruggen met kegelvormige toppen bij het basalt, terwijl het kalkgesteente die scherpe, loodregte en zonderling getakte rotsen vormt, die ons in de verte aan reusachtige bouwvallen doen denken.

De altijd groene pijnboomen geven donkere tinten en scherpe omtrekken, — de boomen met afvallend loof vertoonen meer ronding en helderder kleur. In een eikenbosch staan de boomen op eenigen afstand van elkâar in zelfstandige ontwikkeling en laten daardoor het kreupelhout vrij spel; terwijl in beukenwouden bijna geen kreupelhout en in de donkere dennenbosschen geen gras kan opschieten.

Het water doorstroomt het landschap in breede rivieren of daalt van de heuvels in kleine beekjes, die hier en daar melkwit tusschen het geboomte schitteren en zich in de diepte verliezen. Het rust als een spiegelglad meer tusschen blaauwe bergen of grijze en groene rotsen of valt met hevig geraas als een breed gordijn in lager bedding.

De bodem, de plantengroei en het water zijn de blijvende kenmerken van het landschap, in onderscheiding van die, welke slechts eene tijdelijke en afwisselende waarde bezitten en die wij daarom veranderlijke kenmerken kunnen noemen. Deze zijn de wolken, de kleuren, de dieren, de jaargetijden, — vlugtige verschijnselen, welke het geheel verlevendigen en voltooijen, zonder evenwel meer dan eene ondergeschikte rol te spelen.

Groot is de invloed van het uiterlijk voorkomen der natuur op het menschelijk gemoed en wij allen worden in onze gedachten en handelingen min of meer geleid door de stemming, die onze omgeving in

1862.
14