Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/232

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
210
HET LANDSCHAP.

ons heeft opgewekt, — de stoffelijke mensch onbewust, de denkende dikwijls tot zijne verwondering en beschaming. Het leven der menschen is met dat der natuur zoodanig ineengeweven, dat elke storing daar buiten eene storing in zijn gemoed teweeg brengt. Is de natuur in evenwigt, zijn hare verschijnselen in zachte overeenstemming, dan gevoelt de mensch zich behagelijk en hij noemt de uitdrukking der natuur schoonheid. Zoo vormen de drie blijvende kenmerken van het landschap bij harmonische zamenwerking een geheel, dat ons gemoed aangenaam aandoet; — maar naarmate een hunner het landschap min of meer beheerscht, is het evenwigt en ook onze gemoedsrust verbroken.

Verplaatsen wij ons in eene woeste bergstreek, in een breed en diep dal, waar zonderling gevormde rotsen dreigend overhangen en waar de oneffene bodem, zonder boom noch plant, zonder een enkel grasscheutje, alleen met groote en kleine steenblokken bezaaid is, als had daar eene geweldige instorting plaats gehad. Hier overvalt ons eene angstige huivering; er is niets dat aan onze zucht tot leven en genot te gemoet komt; wij zien de doode, koude aarde, en ook in ons binnenste is het verlaten en eenzaam.

Maar wanneer door datzelfde oord een bergstroom met woedende snelheid voortjaagt en de menschelijke stem schier onhoorbaar maakt door zijn donderend geweld; wanneer op de toppen en langs de hellingen der rotsen de spitse gedaanten der pijnboomen over den afgrond hangen en donker tegen het graauwe luchtruim afsteken, dan vervullen ons bewondering en ontzetting; het verhevene verheft ook ons gemoed, en wij noemen het landschap romantisch.

Neerdrukkend en vernietigend is de eerste indruk van een oorspronkelijk woud der keerkringen, waar de boomstammen in ontzettende wanorde als zuilen in eene onmetelijke kerk omhoog rijzen, terwijl een nevelachtig waas het uitzigt belet, en het digte dak van meestal dikke lederachtige bladeren het zonlicht buiten sluit en alles in een geheimzinnig halfdonker hult. Bij de gansche afwezigheid van al het menschelijke, hebben die reuzenstammen iets menschelijks, iets bezields, dat hen nog huiveringwekkender maakt. De kruip- en slingerplanten, die hen tot verstikkens omklemmen, vertoonen iets hatelijks, iets dierlijk-egoïstisch, en de zoele, vochtige lucht, de aan-