Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/233

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
211
HET LANDSCHAP.

wezigheid van zoo vele vreemdsoortige, niet duidelijk zigtbare voorwerpen, waarvan het onzeker is, of zij van plantaardigen of van dierlijken oorsprong zijn, dit alles vervult ons met onrust en angst; wij gevoelen ons in pijnlijke afhankelijkheid en gevangenschap en zoeken reikhalzend een uitweg uit dit heiligdom der plantenwereld.

Hoe verandert deze stemming, wanneer wij op eene opene plek in dat woud een breeden stroom zien, ingesloten door den donkeren boschrand en waarin zich een sierlijk overhangende palmboom spiegelt. Hier uit zich weder het verhevene, maar kalmer, plegtiger dan in de romantische bergstreken. Ginds treft ons het scherpe en hoekige der vormen, de tegenstelling van horizontaal en verticaal, zigtbaar in den loodregten stand der rotsen tegen den bodem en van de stammen der pijnboomen tegen hunne takken; hier is alles meer gewelfd, meer door kromme lijnen begrensd, in zachte tegenstelling met het watervlak; ginds valt de naauw ingesloten stroom met hoekige wendingen van rots op rots, hier vliet hij in breede bedding met kleine golfjes geleidelijk voort. Ginds wekt de natuur tot krachtige werkzaamheid, hier bezielt zij den mensch met vromen ernst en voert hem tot stille overpeinzing. Bij het oorverdoovend geraas van den bergstroom worden helden gevormd, volken bewogen en koningrijken gesticht, bij het plegtig ruischen der breede rivieren ontwaakt het godsdienstig bewustzijn en leidt tot aanbidding van hoogere, alles besturende magten. Ginds is de plaats van hercules en theseus roem, hier zien wij sakontala met hare vriendinnen in het heilige woud.

Niet minder dan tusschen de kale rotsen of in het digte woud overvalt den mensch een gevoel van sombere verlatenheid in de barre steppen, woestijnen, moeraslanden en heiden, waar niets dan de vale bodem en de onmetelijke hemel het oog mag treffen. De onvruchtbaarheid en onbewoonbaarheid dier streken, de oneindige ruimte, die hem omgeeft, het gemis van alle voorwerpen, die aan den mensch herinneren, doet hem zijne minderheid en afhankelijkheid tegenover de natuur gevoelen. In deze streken beseft hij, dat eene vijandige magt hem elk oogenblik met dood en vernietiging bedreigt. Nergens vindt hij eene schuilplaats om de woede der stormen en onweders