Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/275

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
253
DE STOUTSTE ONDERNEMING VAN ONZEN TIJD.

springende steenen te beschermen, en eindelijk het buskruid ontstoken. Men laat niet alle gaten in eens springen; gewoonlijk ruimt men de middelste het eerst weg, dan de zijdelings geplaatste, en de onderste het laatste. De steenmassa springt daarbij gewoonlijk in stukken van 8 tot 4 kubieke palmen inhoud, zoodat zij gemakkelijk op de wagens kunnen worden geladen. De ontploffingen zijn niet zeer hevig, maar toch is de luchtschudding zoo sterk, dat men er schier door wordt omvergeworpen. De kruiddamp, die de arbeiders zou moeten doen stikken, zoo hij bleef hangen, wordt nu door den krachtigen luchtstroom, waarover men elk oogenblik kan beschikken, en die met eene snelheid van 250 el in de seconde den luchtvergaarbak bij het openen der kraan verlaat, oogenblikkelijk weggeblazen. De mijnen springen tweemaal in de 24 uren, en men vordert hierdoor in dien tijd 15 tot 18 palmen, hangende dit natuurlijk van den aard der gesteenten af. Men hoopt het intusschen door vermindering van de doorsnede des tunnels, versterking der werktuigen en verbeteringen van anderen aard zoover te brengen, dat men tot 25 palm vooruitgaat.

Er blijft ons thans nog over om het meest gewigtige deel van de stoute onderneming te doen kennen, de ziel van het geheele werk, de bron der krachtsontwikkeling, den toestel, waarin de lucht wordt zamengeperst. Zeker werd nergens grootscher en overtuigender dan door dit geheele werk de waarheid gepredikt, dat er in de aantrekking der aarde voor den mensch een magazijn van kracht is weggelegd, waarvan hij de waarde niet kan peilen. Wij zien het hier vooral bevestigd, dat in elke stroomende rivier, ja in elke vlietende beek een voorraad arbeid verscholen ligt, die op de eene of andere wijze door den mensch ten zijnen nutte kan worden aangewend.

Trouwens waterraderen, turbines enz. bewijzen ons, dat die opmerking zeker niet het eerst hier ter plaatse is gemaakt. De mensch moest er immers steeds op uit zijn om de natuurlijke beweging der stof, zooals luchtbeweging of wind, stroomend water, vallende ligchamen ter voortbrenging van welke bewegingen hij geen' penning behoefde op te offeren, zoo hij de noodige werktuigen maar nederstelde, voor zich, ten zijnen gerieve te doen arbeiden. Ook hier, bij het graven van den tunnel, is men daarop bedacht geweest, en wij