Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/314

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
292
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

ontzaggelijken omvang en onmetelijke kracht. Maar hoe zou ze zich aan ons voordoen, als wij ons op haar konden verplaatsen? Welke natuurverschijnsels zou zij ons doen aanschouwen, als wij hare oppervlakte konden betreden?

De oude wijsgeeren trachtten een antwoord te gissen op deze vraag. Zij kwamen meest allen daarin overeen, dat zij aan de zon zelve het bezit van warmte en licht toeschreven, hoewel sommigen, gelijk philolaos en empedocles, haar als een kristallen schijf beschouwden, die het licht van het vuur, dat zich in het heelal bevindt, of wel het lieht van andere hemellichten, die wij niet zien kunnen, tot ons terugkaatst. Anaxagoras, demokritos en metrodoros hieiden de zon voor eenen gloeijenden steen. Thales, epicures en anderen hielden haar voor eene aardachtige zelfstandigheid, in eenen gloeijenden toestand verkeerende. Aristoteles beschouwde haar als een koud ligchaam, dat alleen door zijne snelle beweging de omringende lucht in brand stak. Voor de onderhouding van het ligchaam der zon werden niet zelden de dampen der aarde ter hulp geroepen. Aanvankelijk hield men haar voor eene platte schijf; later, toen men de aarde als een kogelvormig ligchaam beschouwde, begon men ook de zon deze gedaante toe te schrijven. In de middeneeuwen hield men zich eenvoudig aan aristoteles en beschouwde de zon, als iets, dat heilig, hemelsch en vlekkeloos was[1] .

Wij kunnen de gissingen der ouden veilig ter zijde laten en willen nu verder nagaan, wat wij aangaande de natuurlijke gesteldheid van het zonneligchaam uit de waarnemingen der latere sterrekundigen met eenige waarschijnlijkheid kunnen opmaken.

 

 

Volgens de naauwkeurige berekening van encke is de zon op haren versten afstand van de aarde 21,029,585 G.M. en op haren naasten 20,335,073 G.M., dus gemiddeld 20,682,329 G.M. van onze planeet verwijderd. Zij doet zich aan den hemel voor als eene cirkelvormige

  1. Kaiser, de Sterrenhemel, 1e dl., bl. 99.