Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/316

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
294
OVER DE NATUURLIJKE GESTELDHEID DER LIGCHAMEN,

ligchaam als eene homogene massa ons moeten denken. De digtheid moet aan de oppervlakte minder zijn en toenemen, al paarmate men tot het middelpunt nadert. Door de middelbare digtheid verstaat men dus de digtheid, die een hemelligchaam zoude bezitten, indien de stof, waaruit het bestaat, evenredig was verdeeld en opgehoopt. Men is gewoon de massa van eene planeet af te leiden uit de kracht, waarmede zij de ligchamen naar haar middelpunt aantrekt, omdat die kracht niet alleen van den afstand eens voorwerps van het middelpunt, maar ook van de massa afhangt, die hare kracht van aantrekking in het middelpunt concentreert. Is men nu tevens bekend met de grootte van eene planeet, dan valt het ligt daaruit den graad van digtheid te berekenen. Zoo heeft men gevonden, dat de middelbare digtheid der aarde vijfmaal grooter is dan die van zuiver water, terwijl de digtheid van water tot die van de zon staat als 1 tot 1,4; dat de zon derhalve uit eene stof bestaat, die slechts 410 zwaarder is dan water. Zij is dus in vergelijking der aarde een los, poreus ligchaam, dat over 't geheel in digtheid den barnsteen niet te boven gaat.

Maar uit de groote massa der zon vloeit nog een tweede gevolg voort, namelijk, dat de kracht, waarmede zij de ligechamen tot zich trekt, veel sterker is dan op onzen aardbol. Door de zorgvuldigste waarnemingen heeft men gevonden, dat een ligchaam op de oppervlakte van onzen aardbol in de eerste sekonde 15 voet valt, in de tweede driemaal die ruimte, dus 45 voet, in de derde sekonde vijfmaal die ruimte, dus 75 voet, aflegt. De kracht, waarmede de aarde een voorwerp tot zich trekt, is dus zoo groot, dat het in de eerste sekonde 15 voet tot het middelpunt der aarde nadert. Nu is men wel niet in staat om door waarnemingen de valshoogte in de eerste valsekonde op de oppervlakte der zon te leeren kennen, maar omdat men de massa van het zonneligchaam kent, kan men daaruit met zekerheid afleiden, dat een vrij vallend ligchaam op de oppervlakte der zon in ééne sekonde 428 voet doorloopt. De snelheid van den val is dus ruim 28 maal zoo groot als op onze aarde, eene snelheid, die nagenoeg overeenkomt met die van eenen kanonskogel in het begin van zijne vaart. Een ligchaam, dat hier één pond weegt, zal dus, op de zon verplaatst, ruim 28 pond wegen. Het gewigt van een mensch, die hier 150 pond zwaar is, zou op de