Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/317

Uit Wikisource
Deze pagina is niet proefgelezen
295
TOT ONS ZONNESTELSEL BEHOORENDE.

zon ruim 4200 ponden bedragen. De sekondeslinger, die bij ons ruim 8 voet lang is, zou daar eene lengte van 86 voet moeten hebben. Met andere woorden: door de geweldige aantrekking van het zonneligehaam is de drukking van elk voorwerp op zijn steunpunt meer dan 28 malen grooter dan op onzen aardbol.

 

 

Wat wij tot hiertoe van de natuurlijke gesteldheid van het zonneligchaam gezegd hebben, is eigenlijk niets anders, dan wat door sterrekundigen uit de door hen berekende grootte en massa van dien bol met wiskundige zekerheid wordt afgeleid. Wij gaan nu over om te onderzoeken, wat de regtstreeksche aanschouwing van de zon zelve ons aangaande hare natuurlijke gesteldheid, ik zal niet zeggen met zekerheid kennen, maar met waarschijnlijkheid doet vermoeden.

De zon vertoont zich als eene sterk schitterende schijf, die door haar verblindenden glans ons oog verhindert haar ongestraft in 't aangezigt te zien. Hare lichtsterkte gaat alle gedachte te boven. Het licht der zon is nog 2½ maal sterker dan het sterkste elektrische licht, hetwelk wij in staat zijn voort te brengen. Wollaston berekent, dat de zon 800,000 maal schitterender licht verspreidt dan de volle maan. Volgens hem zouden dus 800,000 volle manen aan den hemel moeten schijnen om een licht voort te brengen, hetwelk dat van de zon op den middag evenaarde.

Maar ook dan, als men zijn oog door een gekleurd glas tegen dien verblindenden glans wapent, ziet men niets anders dan eene ronde lichtschijf of vuurbol. Iets meer verneemt men, als men de zonneschijf door eenen goeden kijker beschouwt. Men ziet dan, dat het licht niet gelijkmatig over de geheele oppervlakte der zonneschijf verspreid is, maar dat zij bezaaid is met lichtgraauwe stippen, die aan haar een voorkomen geven, eenigermate met mat geslepen glas overeenkomende. Zij vertoont eene oneffene, in gedurige beweging verkeerende, korrelige en geschubde oppervlakte, waar de minder lichtende graauwe stippen en strepen met andere stippen en strepen afwisselen, die met een sterker licht zijn bedeeld. Littrow vergelijkt haar voorkomen bij