Er bestaan derhalve op dit oogenblik twee theoriën betreffende de natuurlijke gesteldheid der zon. Volgens de eerste en tot hiertoe meest algemeene is zij een op zich zelf donker, niet licht gevend ligchaam, met een dampkring, waarin zich een gesloten wolkenlaag bevindt en met een lichtomhulsel omgeven, waarboven zich nog een tweede, veel grootere dampkring verheft, Volgens de tweede theorie bevindt het geheele zonneligchaam zich nog in een vloeibaar gloeijenden toestand. Ten gevolge der warmteuitstraling vormt zich op de oppervlakte eene dunne gloeijende korst, die overal en in elk oogenblik door het centraalvuur wordt doorgebroken, zoodat zich min of meer hooge, maar slechts voor korten tijd bestaande kegels en vulkaanketens uit die vuurzee verheffen. De oneffene zonneoppervlakte is van een doorschijnenden dampkring omgeven, die het licht van het centraal vuur doorlaat. Waar de vulkanische werkzaamheid voor een tijd wordt afgebroken, ontstaat ook eene afbreking van het zonnelicht, die zich aan ons oog als eene zonnevlek voordoet. Zulke plaatsen liggen dus dieper dan de middelbare oppervlakte van de zon. Worden deze donkere plaatsen met lichte op betrekkelijk kleine ruimte afgewisseld, dan vertoonen zij zich als graauwe vlekken. De buitengewoon hevige en uitgebreide vulkanische uitbarstingen en opheffingen, die zich in de nabijheid der zonnevlekken voordoen, vertoonen zich, als wij ze op de zonneschijf waarnemen, als lichtfakkels en, als wij ze aan den zonnerand bij totale zonsverduisteringen waarnemen, als protuberantiën, eigenlijk zonnevulkanen in hunne hoogste verheffing.
Wij zullen het niet wagen tusschen deze twee theoriën te beslissen. Wij gelooven, dat de voortgezette waarneming der zonnevlekken eerst later tot meerdere zekerheid zal leiden.
Maar wij ontveinzen niet, dat, naar ons oordeel, de schaal der waarschijnlijkheid naar de laatstgenoemde beschouwingswijze overhelt. Nemen wij toch aan, dat de zon nog heden ten dage in eenen gloeijenden taai vloeibaren toestand verkeert, dan laten zich onzes inziens de verschijnsels, die tot nu toe aan haar zijn waargenomen, niet alleen het best verklaren, maar het wordt ons tevens meer begrijpelijk, hoe zij tevens de onmetelijke bron van licht en warmte zijn kan voor onze aarde, ja voor de verst verwijderde planeten-ligchamen, die door de