Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/39

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
19
KLEUREN.

de natriumstreep in het kleurenbeeld geeft. Brengt men dan, terwijl men daarnaar ziet, de tweede veel sterkere lichtbron in werking, dan ziet men het geel en oranje rondom die streep veel helderder worden, maar de streep zelve wordt donker. De vlam dus, die juist die goudgele kleurstralen in zoo groote mate, zoo bij voorkeur, uitstraalt, is voor diezelfde kleurstralen, als zij van buiten daarop vallen, ondoorschijnend. Hetzelfde verschijnsel vertoont zich met andere stoffen in de gasvlam en met alle andere vlammen, die heldere strepen in haar kleurenbeeld leveren. Zij alle laten juist die stralen niet door, welke die heldere strepen doen ontstaan, en deze dus worden donkere, zoodra eene aanmerkelijk sterkere lichtbron daarachter wordt geplaatst.

Om dus de oorzaak te hebben gevonden van de donkere strepen in 't kleurenbeeld der zon, behoeft men slechts aan te nemen, dat de zonnestralen, vóór zij onzen aardbol bereiken, zijn gegaan door eene laag gloeijende dampen, die al de stoffen bevat, welke in het kleurenbeeld van kunstlicht de overeenkomstige heldere strepen doen ontstaan. Is dit waar — en al acht men deze verklaring nog niet genoegzaam bewezen, dan moet men toch bekennen, dat veel er voor pleit en weinig van beteekenis daartegen — dan kan men deze laag wel nergens anders dan in den lichtenden dampkring of een der lichtende dampkringen van de zon zelve zoeken. En dan zou het blijken, dat die donkere strepen ons hier op aarde berigt geven als 't ware van de chemische zamenstelling van den zonnedampkring, die dan zou blijken de beide alkali-metalen, sodium en potassium, en calcium en ijzererts te bevatten, andere stoffen, b.v. lithium, die hier op aarde evenzeer voorkomen, niet. Als deze verklaringswijze zich bevestigt, dan voorwaar zal het nageslacht, onder de vele opmerkelijke bewijzen van menschelijke vindingskracht, welke deze eeuw oplevert, als niet de minste, deze "scheikunde van verre", en met eerbied de namen noemen van bunsen en kirchhoff.

 

 

De lezer verwacht nog in eene andere nieuw aangebouwde nevenzaal van den newtonsche "kleurenburg" te worden binnengeleid

2*