Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/431

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
 

WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

 

 

Overblijfselen van beenige visschen uit het palaeozoische tijdperk.—Voor eenigen tijd vond volger in het leigesteente van den Rijn, bij Caub, de overblijfselen van een visch, dien hij, wegens den naar zijne meening gelijkvorkigen staartvin, als een beenigen visch beschouwde en Teleosteus primaevus noemde (N. Jahrb. der Miner., etc., 1860, S. 758). Giebel meent echter, dat de juistheid dezer duiding twijfelachtig is, daar het uit de afbeelding van het trouwens gebrekkige voorwerp blijkt, dat de rigting der vinstralen niet aan den homocerken typus beantwoordt.

Giebel komt echter ook terug op de duiding door hem zelven van vischoverblijfselen uit het steenkolengebergte van Wettin en Löbejün, die hij vroeger (1849, in germar's Verstein. d. Steinkohlengebirges) voor tanden van haaijen had aangezien, en waarin hij thans schubben van Balistiden erkend heeft. Zij komen het meest nabij aan schubben van het nog levende geslacht Monacanthus, en hij heeft daarom de vroeger door hem aan de beide gevonden soorten gegeven namen van Styracodus acutus en Chilodus gracilis veranderd in Monacanthus acutus en M. gracilis.

Indien deze duiding juist is, dan hebben derhalve visschen uit de orde der Teleostei reeds in het steenkolentijdperk geleefd, en opmerking verdient het daarbij, dat de Balistiden onder de Teleostei op den laagsten trap staan. (Neue Jahrb. f. Miner. etc., 1861, S. 623).

 

Oudste huisdieren in Zwitserland.— Men weet, dat sedert eenige jaren in Zwitserland op vele punten de overblijfselen van woningen op palen gebouwd ontdekt zijn, die afkomstig zijn van voorhistorische bewoners van dit land.

Rütimeijer, hoogleeraar te Basel, heeft de te midden daarvan gevonden overblijfselen van dieren uitvoerig onderzocht en daarover een werk uitgegeven,

1862.
4