Pagina:Album der Natuur 1862.djvu/485

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
79
WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.

talis. Deze stelling is later door owen bestreden. Na in het tweede deel der Zoölogical Society's Transactions de beide horens van den giraffe, wier bases door eene verbeende synchondrosis aan de voorhoofds- en wandbeenderen verbonden en dus eerder epiphysen dan apophysen zijn, beschreven te hebben, voegt hij er bij, "dat eene breede, stompe, beenige uitpuiling op het midden van het voorhoofd beschreven is als een derde horen, op dezelfde wijze met het voorhoofdsbeen vereenigd, althans bij den mannelijken Nubischen giraffe, en als zijnde het eenige voorbeeld bij de zoogdieren van een horen, ontwikkeld op de mediaanlijn en op een naad van den schedel." Owen houdt die uitpuiling eenvoudig voor eene verdikking der voorste uiteinden der voorhoofdsbeenderen en van de daaraan rakende uiteinden der neusbeenderen, en ontkent op grond zijner waarnemingen het bestaan van een naad aan den voet van die uitpuiling. — Tegen deze bewering van owen is dr. t. spencer cobbold opgekomen. Hij heeft een vrij groot aantal van schedels van mannelijke giraffes van verschillenden ouderdom (Kaapsche en Nubische) naauwkeurig onderzocht en bevonden, dat bij zeer jonge dieren (tot de 5 maanden toe) onmiddellijk op de middenste uitpuiling van het voorhoofdsbeen de vezelige weefsels onder de huid in meerdere of mindere mate verdikt zijn; dat op lateren leeftijd (van 18 maanden b.v.) die verdikking eene fibro-cartilagineuze massa vormt, welke zonder moeite van het onderliggende been afgeprepareerd kan worden; dat zich nog later in die massa beenige noduli ontwikkelen, waarna zij geheel verbeent, doch zoo, dat zij nog steeds door vezelig kraakbeen aan den schedel gehecht blijft en gemakkelijk, zelfs door eenvoudige maceratie, daarvan afgescheiden kan worden. Eerst op geheel rijpen ouderdom verbeent deze synchondrosis en hecht den horen — want dit is het — vast aan den schedel, waarbij men evenwel, bij naauwkeurig onderzoek, de sporen van de vroegere scheidingslijn nog altijd bespeuren kan. (The Intellectual Observer. Aug. 1862, pag. 12). — De door spencer cobbold aangevoerde waarnemingen schijnen beslissend. Voor Ref. heeft echter het bestaan van een ongepaarden horen op de linea mediana en op een naad iets vreemds, waarom hij dan ook altijd van gedachte is geweest, dat, zoo ooit de Uricornu der Ouden bleek geen fabelachtig dier, — of geen rhinoceros, — te zijn, men dan vinden zou, dat dit dier eene soort van antilope was, met twee aan de basis digt bijeen staande en in hunne geheele lengte met elkander vergroeide of om elkander gewondene horens. De vraag zou nu zijn, of de derde horen van den giraffe — althans in nog niet geheel verbeenden toestand, — ook de sporen opleverde van te bestaan uit twee zijdelingsche helften?

 

Nog iets betrekkelijk generatio spontanea. — In een uiterst lezenswaardig