Pagina:Arbeiders.djvu/106

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
104

Ook hielp het geen greintje of hij Njaedel zijne gedachten over diens broeder al meedeelde; geen kwaad wou hij van hem hooren, en waagde hij het ook al eens, dan werd Njaedel vreeselijk boos. Alles wat Njaedel had opgespaard, moest Sechus naar Anders zenden, en toen de spaarpenningen verdwenen waren, moest de opperloods hem op eene andere manier geld zien te verschaffen.

Njaedel leefde slechts voor de zaak; hij stond er 's morgens mee op, en ging er 's avonds mee naar bed. Elk oogenblik was hij overtuigd, dat er bericht van den koning zou komen, en dat hij—Njaedel—gelijk had.

Vervolgens moest de opperloods, wanneer hij aan Christine schreef haar raden en vermanen. Daar Anders altijd schreef, dat zij daaraan behoefte had, stond Njaedel er op, dat het gebeurde. Anders had er verstand van en wist voor alles raad. Daarom was het voor Christine niet gemakkelijk de brieven van den opperloods recht te begrijpen; zij kreeg er echter een voorgevoel van, dat de zaken thuis niet in orde waren, ofschoon er altijd in de brieven stond, dat het Njaedel in alles goed ging. Nog minder begreep zij, wat hij met al die wenken en vermaningen aan haar adres meende. Op een dag in Februari, toen zij juist weer een' brief van huis had gekregen, gaf een gedeelte haar veel te denken. "Ik heb een lang leven achter den rug en veel verdriet en veel honger heb ik zien lijden door de liefde en het bedrog van zulke fijne jonge heeren, op wie geen meisje vertrouwen kan. Je moet God bidden, dat je hart van het kortstondig genot der liefde afgetrokken moge worden, en tot een verstandig man, al is die wat oud, dat maakt niets uit, wanneer men er maar eenmaal over heen is, maar daarentegen is het naar mijne gedachten niet te verwerpen, goed zijn brood te hebben, en de grootste winst en het grootste voordeel op den duur."

Christine zat nog met den brief in de hand, toen zij