Pagina:Arbeiders.djvu/109

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
107

nen meenen, dat er met haar iets niet in den haak was.

"Beste Vader en beste Opperloods! met mijne gedachten ben ik meest altijd bij u, maar al verlang ik soms zeer naar huis, en ben ik wat neerslachtig, zoo ben ik evenwel God er recht dankbaar voor, dat ik het zoo goed naar lichaam en ziel heb. Eerst wil ik nu maar schrijven, dat oom gezegd heeft, dat de zaak nu mooi op weg is; hij zal zelf eerstdaags schrijven, maar hij heeft ontzaglijk veel te doen, en geeft zich veel moeite voor vaders zaak, en zoo er meer geld voorhanden was, zou alles zeker spoedig zijn beslag krijgen. Maar ieder zegt hier, dat Oom Anders de voornaamste van allen aan het Departement is, en hij is heel vriendelijk tegen mij, en het gaat met mij in alles heel goed.

Hier is in 't geheel geene zee te zien, veel geel water, dat leelijk riekt, en niet zoo als de zee bij ons, maar ontelbaar veel schepen en groote huizen van steen, en boomen, die zoo hoog zijn, als ik ze nooit heb gezien. Maar nu moet ik eindigen, met de hartelijke groeten aan mijnen goeden vader en den opperloods.

Uwe gehoorzame dochter, 

Christine. 


Bij Hilda Bennecken waren op denzelfden namiddag eenige jonge dames op theevisite; ofschoon zij nooit veel zulke visites gaf, was zij er van daag in 't geheel niet toe gestemd. Het speet haar zoo, dat het haar verboden was bij Christine in te loopen; haar angst voor hare moeder was echter zoo groot, dat zij, ofschoon zij reeds lang volwassen was, als een klein meisje voor haar beefde.

Van hare vroegste jeugd af, had zij steeds moeten hooren, dat zij een ongelukskind was.

Zij had zich gewend, het verdriet harer moeder over de leelijkheid harer eenige dochter, meer te beschouwen als