Naar inhoud springen

Pagina:Arbeiders.djvu/121

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
119

hij dronk een glas wijn met hen, gaf hen allerlei verkeerde antwoorden, zag hen beurtelings aan alsof hij hun wat wilde vragen, en zei, als het er op aankwam, geene syllabe.

Zij lachten hem hartelijk uit, en vertelden hem, dat hij aan een harden aanval van reiskoorts leed.

In die gemoedstemming verliet hij Christiania.

Een paar dagen later, vond de minister het maar het best nog eens met Mo over de zaak te spreken. Alle dagen had hij den verwijtenden blik, waarmee zijne vrouw hem aan zag, te doorstaan, waardoor hij zich niet op zijn gemak gevoelde. Toen hij dan ook op zekeren morgen met Mo alleen in zijn kamer aan het Departement was, zeide hij: "Ja Mo.... je nicht moet je toch wegzenden."

"Het spijt mij zeer, Excellentie, maar...."

"Zeg mi] toch eens, waarom je haar volstrekt bij je wilt houden?"

"Ja,.... Excellentie, ik heb het mijn heele leven lang zoo eenzaam gehad, en...."

Nu ging den minister eensklaps een licht op; hij zag den kleinen glimlachenden man, die voor hem stond aan en zeide eenigszins toornig:

"Neen, maar Mo, hoe kunt gij aan zoo iets denken? op jouw leeftijd.... en buitendien...."

"Buitendien, Excellentie!" vroeg Mo, en hij zag hem zijdelings aan.

"Ja, dat is een zeer onaangenaam onderwerp om over te spreken, maar daar gij er mij naar vraagt zoo, zoo.... een paar malen zijt gij zwaar ziek geweest.... Mo!"

"Maar één maal, den anderen keer leed ik aan roos in het gezicht."

"Ja, ja, ik ben niet van plan mij in uwe zaken te mengen, maar ik vind, dat gij, wanneer ik je er om verzoek, het meisje weg kondt zenden."

"Uwe Excellentie zal, hoop ik, volstrekt niet aan mijne