Pagina:Arbeiders.djvu/129

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
127

noordelijker men kwam, des te kleiner werd de schare der leeuweriken. Een groot gedeelte nestelde zich op de vlakten om Leipzig, en een ander op de Lüneburger heide; toen de overige in Sleeswijk waren aangekomen, vroegen de Deensche leeuweriken aan hen, die in het Noorden thuis behoorden, of zij geenen lust hadden een weinig te wachten om het weêr wat aan te zien.

De sneeuw lag nog op de velden en hekken in Jutland, en de Noordwestenwind schudde de oude Deensche berken, welker bruine knoppen nog voorzichtig de saamgehulde teere blaadjes omsloten. De vogels verscholen zich achter groote steenen en in het heidekruid; sommige waagden het zelfs heel dicht in de buurt der boerderijen te komen, waar de musschen een leven maakten alsof alles hun behoorde.

Allen waren het er over eens, dat men al te vroeg op reis was gegaan, en hadden zij hem, die hen van Egypte's vleeschpotten gelokt had, hier beet kunnen krijgen, zij zouden hem zeker de'veêren hebben uitgeplukt. Eindelijk woei er een Zuidenwind; de reizigers naar het Noorden namen afscheid, bedankten voor het aangename gezelschap en vlogen de zee over.

Daar in Noorwegen zag het er bij hunne tehuiskomst treurig uit. De sneeuw lag nog vele voeten diep in de dichte bosschen en zelfs in de dalen. Daar bracht de Zuidenwind den zoo gewenschten regen en,— nu niet trapsgewijze—neen, plotseling greep er eene omkeering plaats met geraas en gebulder en sneeuwstortingen en schuimend neervallend water en bruisende stroomen, zoodat het land veel op eenen reus geleek, die zich wascht en die er van houdt het ijskoude water over de krachtige leden te laten spatten. En een groen floers breidde zich over alles uit; over de jonge berken op de hoogten, over de stranden, waar de zee een inham maakt, over de vlakten in westelijke richting naar zee en over heide en moeras, over klippen