Pagina:Arbeiders.djvu/130

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
128

en bergkloven en over de nauwe dalen tusschen de bergen. Op de toppen bleven de sneeuw en de gletschers liggen, alsof de bergen geenen lust hadden den hoed voor zulk een vluchtigen bezoeker als de zomer, af te nemen. De zon scheen zoo heerlijk en warm, ook het koeltje voerde nog warmte van het Zuiden aan, en eindelijk kwam de koekoek,—als opperceremoniemeester, om te zien, of alles in orde was; hij vloog nu hier, dan daar, verschool zich eindelijk in het dichtste loof van eenen jongen berkeboom, en riep: "de Lente is daar!"

Het oude Noorwegen was eindelijk ontwaakt!

Daar lag het nu—zoo hoog en zoo verblindend schoon aan de blauwe zee;—zoo arm en zoo mager en toch ook zoo frisch, gezond en lachend als een flink gewasschen kind.

In de havens langs de kust heerschte nu groote bedrijvigheid; witte zeilen vertoonden zich tusschen de klippen en verdwenen in zee. De schaatsen werden aan den balk gehangen, de sledevellen, goed met kamfer bestrooid, werden weggeborgen, en even als de beer, wanneer hij uit zijn hol komt, zijne pels eens goed schudt, evenzoo schudden nu de menschen, de loome leden, grepen de spade aan en begonnen met vollen ijver den voorjaarsarbeid.

Groote houtvlotten dreven de stroomen af en plasten in het ijskoude sneeuwwater; op de breede vruchtbare akkers sneed de ploegschaar lange zwarte voren; hoog in het Noorden waren de lieden druk bezig kabeljauw op de naakte klippen te drogen te leggen; op de vlakten in westelijke richting naar het strand toe, zag men karren met wier beladen langs de akkers rijden, en op de heide stond een kleine man met leepoogen, peinzende over eene Isabella-merrie.

Hier was de lucht nog frisch en aangenaam, terwijl de lieden te Parijs op straat door een zonnesteek getroffen