II.
Er was zitting van het Thing (gerecht) in het huis van den Lensmand[1]. Langs beide zijden van den straatweg zag men uitgespannen wagens van allerlei vorm, meest boerenkarren; voor de deur van het huis, waar de zitting was, stond de calèche waarmede de heeren van het gerecht uit de stad waren gekomen.
De dorpsjeugd kon zich aan het mooie rijtuig niet moede kijken; met open mond gaapten de kleine jongens het aan. De een achter den ander, de kleinste echter voorop, en allen hielden zij de handen in de broekzakken. De volwassenen stonden hier en daar op den weg verspreid, de meesten hielden zich echter in de buurt van het huis van den Lensmand, zij bekeken het mooie rijtuig ook van alle kanten, doch zij gaapten er een weinig minder naar dan de jongens; dit echter hadden zij met dezen gemeen. dat hunne handen ook in de broekzakken waren verdwenen. Vrouwen zag men in het geheel niet op den weg.
Eenigen der boeren stonden in groepjes met elkaar te praten, anderen gingen twee aan twee op de plaats achter het huis heen en weer, om meer ongestoord te kunnen spreken, weder anderen zag men in onverschillige houding tegen het hek leunen en naar de zee turen. Soms kon men echter een gelaat ontdekken, waarop angst en spanning duidelijk te lezen stonden; het was bij die lieden, die een' langen weg hadden afgelegd, om te hooren, hoe het met hunne zaak stond.
Een kleine man, met zeer roode randen om zijne oogen stond op tamelijk grooten afstand van de anderen. Den geheelen nacht had hij flink moeten doorrijden, om vroeg genoeg voor de zitting te komen. Aan eenen paardenop-
- ↑ Een overheidspersoon in eene kleine gemeente. (Vert.)