Pagina:Arbeiders.djvu/161

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
159

De zieke ging half' overeind zitten en staarde hem aan. Johan moest eenen steun tegen de deur zoeken.

Was dat Christine?

De zieke slaakte een' kreet en met hare armen maakte zij eene beweging om hem op een' afstand te houden. Het dienstmeisje was zeer boos op hem en zei: "ik dacht, dat gij heel goed met madam Mo bekend waart." Buiten de kamer vroeg hij: "welke ziekte heeft zij, wat scheelt haar?"

"Ja, dat weet ik niet," luidde het antwoord en zij opende de voordeur.

Werktuiglijk verliet hij de woning en liep de straat op. Hij had haar gezien, hij had hare gelaatstrekken zoo duidelijk aanschouwd, dat hij, al werd hij honderd jaar oud, die nooit zou vergeten. Een onbepaald angstig gevoel maakte zich van hem meester en met rassche schreden sloeg hij den weg naar de woning van dokter Rohde in. De oude dokter zat rustig in zijnen leuningstoel en las de courant.

"Ei, ei! Is mijnheer de professor in het vaderland teruggekeerd, welkom t'huis beste jongen, hoe heb je het?"

Dokter Rohde, die de huisarts van de familie Bennecken was, had de gewoonte behouden de kinderen, die hij van jongs af had gekend, familiaar te behandelen.

Johan beantwoordde zijne vriendelijke vraag volstrekt niet, maar met gejaagde stem zei, hij: "wat scheelt Christine?"

"He?.... Christine?" vroeg de dokter en hij nam zijnen bril af, "o! je bedoelt de vrouw van den concierge. Heb je haar bezocht?"

"Ja."

"Nu, zoo weet gij, wat haar scheelt," zeide de oude geneesheer op ernstigen toon, "het is een van de ernstigste gevallen, die mij gedurende mijne praktijk zijn voorgekomen. Het schijnt dat haar gezond lichaam voor de besmetting bijzonder vatbaar was...."