Christina legde het hoofd in 't kussen en schreide. Gedurende den geheelen winter had zij haar best gedaan zoo vroolijk mogelijk naar huis te schrijven en de opperloods had haar op denzelfden toon geantwoord: nu begreep zij, dat zij de waarheid voor elkaar verborgen hadden en een vreeselijk heimwee kreeg zij naar het ouderlijk huis en de kust in het westen. Een brief met goede tijding wilde zij, zooals de opperloods had verzocht, dadelijk aan haren vader schrijven; zij ging dus rechtop in bed zitten en begon.
"Lieve Vader!
"Nu ik hoor, dat het u zoo slecht gaat, ben ik er in mijn hart innig bedroefd over en schaam ik mij ook, want nu begrijp ik, dat het leelijk van mij was van u weg te gaan. Maar nu moet gij het mij maar vergeven, en er van overtuigd zijn, dat ik u in mijn hart zoo innig lief heb. Ik kan niet naar huis komen, want ik ben niet recht gezond, maar anders heb ik het heel goed." Christine hield even op om wat uit te rusten: het schrijven vermoeide haar zeer, en het kostte haar veel inspanning op dien toon te vervolgen. Zij dacht, dat God haar wel zou vergeven, dat zij, om haren vader niet te bedroeven, de volle waarheid niet schreef—hij had reeds genoeg te dragen.
Een rijtuig reed door de poort. Het dienstmeisje kwam binnen en zeide fluisterend: "de dokter."
De wagen van het hospitaal kwam haar halen.
Eene huivering voer haar door de leden en toen zij de pen weer ter hand nam, was het haar niet langer mogelijk de waarheid te verzwijgen!
"Neen, lieve vader, het is niet waar, dat het mij goed gaat; het is met mij naar gesteld, zoo naar als het maar kan; nu komen zij mij halen, want ik ga sterven; ik