Pagina:Arbeiders.djvu/174

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
172

Al die plannen waren in duigen gevallen; Börevig zond zijn arbeiders in grooten getale om wier te halen en hunne diepe wagensporen vertoonden zich langs zijnen akker, die vlak aan het strand lag, waardoor het drijfzand, nu nog gemakkelijker dan vroeger, zich eenen weg kon banen.

De opperloods Sechus kwam door de keuken binnen.

"Goeden dag, Njaedel! hier kom ik met een brief van Christiania." Njaedel zag even op en een glimlach verhelderde zijn gezicht. De brieven van Christine waren zijne eenige vreugde.

"Wil je koffie hebben, Sechus?"

"Neen, dank je," antwoordde deze; hij had geene groote gedachte van Njaedels koffie.

Hij opende den brief en schrikte, toen hij de zonderlinge, scheeve lijnen en het onzeker schrift zag, bovendien had de inkt, overal waar hare tranen waren gevallen, het papier bevlekt.

Hij las den inhoud voor, die hoewel kort, zooveel bevatte; een oogenblik later las hij hem opnieuw. Njaedel uitte geen woord, maar zijn gelaat was doodsbleek geworden. Toen de opperloods den brief op de tafel legde, nam hij dien in de hand en staarde er op, ofschoon hij geen schrift kon lezen. Lang had de opperloods zijnen toorn opgekropt, nu brak die los en hij riep op driftigen toon, terwijl hij van zijnen stoel sprong: "Hier zit schurkerij achter, Njaedel! zoo waarachtig als ik Lauritz Boldeman Sechus heet, ben ik er zeker van, dat de duivel de hand in 't spel heeft. Ik vertrouw je broer niet.... neen, geen zier, hoor! Eerst heeft hij ons verteld, dat Christine volstrekt met hem trouwen wilde, maar dat zij bang was, dat haar vader er tegen zou zijn. Zoo kreeg hij ons er toe haar te bepraten en haar raad te geven en bracht hij ons in den waan, dat de vreugde en vroolijkheid er opgeschept waren. Maar ik