Pagina:Arbeiders.djvu/200

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

198

van mond tot mond ging, totdat zij eindelijk als een diepe zucht door het geheele gebouw werd geslaakt:

"Waar blijft Mo toch? Waarom komt Mo.... Mo de almachtige niet?" Eindelijk kwam hij. Behoedzaam, bleek, glimlachend sloop hij in de kamer van den minister, juist toen daar een groot aantal verschrikte ambtenaars bijeen waren, die allen hun best deden te bewijzen, dat die zaak onmogelijk door hunne handen had kunnen gaan.

Allen ademden ruimer, toen de kleine man binnentrad, en de minister hem gejaagd vroeg of hij iets aangaande die zaak in quaestie wist.

"Ja," antwoordde Mo, "die ligt in den chaos."

"In wat?" vroeg de minister.

"In den chaos van Mortensen," antwoordde Mo glimlachende.

"Daar gij weet, waar de stukken zich bevinden, zoo breng ze hier," beval de minister.

Anders Mo verliet het vertrek; achter hem ging Mortensen, die buiten zich zelf van woede was, en Mortensen volgden de anderen.

"Was dat je broeder?" vroeg de minister.

"Ik meende hem aan zijne stem te herkennen," antwoordde Njaedel eenigszins op weifelenden toon, "maar hij was niet zoo groot als mijn broer, vond ik, en hij zag er zoo oud uit."

De minister bedacht, dat deze scene mogelijk een minder goeden indruk op de twee boeren kon maken en dat wilde hij liefst niet. Daarom zei hij vriendelijk tot den opperloods: "Hoe heet ge vriendschap?"

"Lauritz Boldermann Sechus."

De minister was een en al verwondering op het hooren van dien welluidenden naam, en toen Sechus hem vertelde, dat hij den post van opperloods had bekleed, nam hij eenen stoel en ging naast hem zitten, begon een gesprek en klopte hem nu en dan vertrouwelijk op de knie.