199
"Vertel mij eens, opperloods, is het leven aan de kust niet dikwijls moeielijk en gevaarlijk?"
"Och ja, Uwe Hoogheid; wanneer de zeelui zich bij stormweer ver in zee wagen, bekomt het hun soms slecht."
"Ja, ja," antwoordde de minister, en hij maakte eene beweging met de hand. Ik denk zoo dikwijls met trotschheid aan deze wereldberoemde, onverschrokken loodsen, die langs onze gevaarlijke kusten wonen, en het verheugt mij zeer in de gelegenheid te zijn met één van hen persoonlijk kennis te maken."
"Hé?" vroeg Sechus, "ja; ziet u, eigenlijk ben ik nu juist niet zoo'n loods en Njaedel ook niet."
"Hm!" zeide de minister en brak dit gesprek af; "de groote haringvisscherij op de Westkust is wel een bron van groote verdienste in de streek waar gij woont."
"O ja, voor hen die er wat van meekrijgen," antwoordde Sechus, die vond, dat de minister een echte spotvogel was.
"Een bont, afwisselend leven moet het zijn in den tijd waarop de visscherij het levendigst is," ging de minister voort; zulk een toeloop van bewoners uit de verschillende deelen van het land moet gewis voordeelig op de ontwikkeling van het volk werken."
"Ja, Uwe Hoogheid, groote vechtpartijen hebben er dan plaats."
"Hm.... zeker, zeker! kleine schermutselingen, maar zeg mij nu eens,"—de minister veranderde weer van onderwerp,—"wanneer zoo vele lieden samenstroomen, waar krijgen dan allen nachtverblijf?"
"Och!.... Uwe Hoogheid," antwoordde Sechus, "met slapen nemen zij het niet zoo nauw. De meesten leggen zich op den buik en dekken zich zoo goed als zij kunnen met den rug toe."
Bum.... Bum.... Bum, neuriede de minister, terwijl hij al rammelende met zijne sleutels het vertrek op en neer liep.