Pagina:Arbeiders.djvu/215

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

213

Nog bemerkte men, dat de, minister ook de hand aan den ambtman Hiorth reikte, welke eer hij, uitgenomen aan zijne collega's, niemand der andere gasten had bewezen; nu scheen het aan geenen twijfel meer onder hevig—Hiorth zou tot minister benoemd worden, te eerder omdat de oude Falbe zijn ontslag had aangevraagd.

"Wij staan er juist over te praten, Redacteur Mortensen en ik, hoe goed het toch is, dat wij in deze moeielijke tijden ons onbepaald kunnen verlaten op de predikanten en de rechterlijke macht." De ambtman zeide dit met eenige trotschheid.

"Of met andere woorden," antwoordde de minister, "dat de godsdienst en de gerechtigheid op onze zijde zijn."

"Welk een man!" zeide op gedempten toon ambtman Hiorth; toen de minister verder ging; onwillekeurig moest hij zijne uitdrukking met die van den grooten staatsman vergelijken, en terwijl hij het raam uitzag, voegde hij er bij: "och ja, veel wordt er toe vereischt zulk eene betrekking goed te kunnen vervullen."

"Sta mij toe, min.... ambtman," viel Mortensen hem op zeer eerbiedigen toon in de rede, "sta mij toe u op eene goede oude uitdrukking opmerkzaam te maken, namelijk, dat God met het ambt ook het talent en de kracht verleent, om het goed te vervullen."

"Dank, dank voor die woorden," waarde Redacteur riep de ambtman uit, en hij drukte hem met warmte de hand; "ja, gij hebt gelijk, alle kracht komt van boven," en hij sloeg zijne oogen naar den helderen blauwen lentehemel, die zich boven de daken welfde.

Nu begonnen de jonge ambtenaars, Hiorth en Bennecken, de champagnekurken te laten knallen: hun was op dezen gewichtigen dag opgedragen voor den wijn te zorgen.

De gasten gingen terug naar de eetzaal, waar de minister langzamerhand de voornaamste van hen aan het boveneinde van de tafel verzamelde. Eene plechtige stilte