Pagina:Arbeiders.djvu/222

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

220

"Dat is zij niet!" fluisterde de opperloods Njaedel in.

Maar toen streek Njaedel het haar van zijne gestorven dochter een weinig op zijde en legde zijnen vinger op het litteeken, dat zij aan een der slapen had.

"Kom, Njaedel, nu moesten wij maar gaan."

"De opperloods was doodsbleek. Njaedel zag rond en toen hij den indruk kreeg, dat al deze welgekleede heeren belangstelling in zijne dochter hadden getoond, reikte hij hun één voor één zijne hand. Toen hij echter bij den professor kwam, week deze eene schrede achteruit:.. Neen, neen, beste man ... ik kan.... het is mij onmogelijk u de hand te reiken.

Nu eerst zag Njaedel het blanke mes in zijne hand. Op dit gezicht rilde hij en hij verliet met den opperloods dadelijk het vertrek.

Toen zij weer op straat stonden, zag Sechus Njaedel uitvorschend aan; hij bemerkte dat deze de vuisten balde, en dat zijne tanden knarsend tegen elkaar sloegen.

"Hij zal mij daar rekenschap van moeten geven, Anders," mompelde Njaedel.

"Och," zeide de opperloods ietwat bang, "laat je aan Anders niet meer gelegen liggen. Wij reizen nu ver weg, laten wij eerst zien, wat eten te krijgen, want ik heb honger als een wolf."

Maar Njaedel was niet van zijn plan af te brengen; de opperloods wilde echter niet naar den weg vragen en zoo moest Njaedel zulks zelf doen; de politie-agent, tot wien hij zich wendde, zeide hem, waar de minister Bennecken woonde.

Eindelijk stonden zij voor het huis.

Een vreeselijke strijd had er in Njaedel's binnenste plaats. Hij kon niet gelooven, dat zijn broeder de schuld van al die ellende was, en toch ook de gedachte niet van zich zetten, dat zulks wel het geval was. Maar in toorn ontstak hij niet, neen, eene diepe smart drukte hem ter neer,