Pagina:Arbeiders.djvu/223

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

221

hij gevoelde er behoefte aan zijnen broeder te zien: in zijn hart hoopte hij nog altijd, dat deze misschien zich van die schuld zou kunnen vrijspreken.

Toen zij een paar treden waren afgegaan, zeide de opperloods: "Eéne zaak moet gij mij beloven Njaedel, dat gij de hand niet aan hem zult slaan, denk er aan dat hij je broeder is."

"Daar kunt gij u op verlaten," antwoordde Njaedel.

Anders was juist bezig zich te scheren.

Hij had het spiegeltje aan het vensterkozijn gehangen, zoodat het volle daglicht, dat van de straat door het raam viel, hem bescheen. Met eenen kant was hij klaar, maar de andere kant van zijn gezicht was nog ingezeept. Toen hij zag, wie binnen kwamen, legde hij het scheermes uit de hand, en een krampachtige trek verwrong zijn gezicht; spoedig echter herstelde hij zich en de half idiote glimlach, die hem den laatsten tijd eigen was geworden, vertoonde zich.

Hij stak zijnen broeder de hand toe. Zoo ben je eindelijk gekomen Njaedel..... daar hebt ge goed aan gedaan."

"Anders.... Anders!" riep Njaedel uit en met gebalde vuisten stond hij dreigend voor hem.

"Wat heb je Christine aangedaan?"

Toen hij deze krachtvolle stem hoorde, scheen Anders als uit eene verdooving te ontwaken. Van schrik kromp hij ineen en vluchtte in den versten hoek van het vertrek. Zijn gezicht was bijna aschgrauw, toen hij die dreigende vuisten aanstaarde.

Langzamerhand gelukte het hem met de grootste inspanning zijne zwakke hersens tot denken te dwingen. De diepe vouwen, ontstaan door den valschen glimlach, die hem zoo lang eigen was geweest, legden zich opnieuw om den mond, en hij zeide op klagenden toon:

"Dat je het over je hart hebt kunnen krijgen Njaedel,