Pagina:Arbeiders.djvu/224

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

222

zoo tegen je broer te zijn, die altijd zoo zwak en ziekelijk is geweest. Weet gij niet meer, hoe wij voor moeder heideplantjes gingen plukken, daar op de hoogte?"

Njaedels armen vielen slap langs zijn lichaam.

Welke herinneringen bracht die zachte, klagende stem hem voor den geest, dat geluid uit zijne kinderjaren, die stem van den broeder, dien hij zoo had liefgehad!

"En weet je nog, wat moeder altijd zei," ging Anders voort, terwijl hij zijn broeder geen oogenblik uit het oog verloor; "moeder zei altijd: jij Njaedel bent een groote slungel, zei zij, maar Anders is fijn en glad als een aal."

Njaedel knikte toestemmend. Anders had gelijk.

En zijne moeder, en de hut daar ginds in de bergen, en de hoogte met de heideplantjes, die in den zonneschijn zulk een' heerlijken geur verspreidden, alles stond op eens zoo klaar voor hem; en te midden van dit alles zag hij zijn broertje, bleek, zwak, hulpbehoevend, die door hem over gevaarlijke plaatsen gedragen moest worden.

En al, wat tusschen dat verleden en dit tegenwoordige lag, smolt weg als sneeuw voor de warme lentezon, hij werd weer een kind, een groote, linksche, goedhartige jongen, zooals hij altijd was geweest, en alle toorn was in hem gebluscht, en toen hij wegging zeide hij slechts: Anders.... Anders.... dat had je niet moeten doen!"

Toen zij in de poort waren, zeide Sechus:

"'t Is maar goed, dat gij de hand niet aan hem geslagen hebt, gij hadt hem als een suikerkrakeling aan stukken kunnen breken."

Njaedel's krachten waren gebroken, hij leunde tegen eenen muur en snikte luid.

De opperloods liet hem zoo lang weenen als hij dacht, dat noodig was; daarna trok hij hem zacht bij den arm mee, en Njaedel volgde gedwee als een lam. Eindelijk traden zij bij een restaurant binnen. De opperloods, die te Petersburg en te Kopenhagen was geweest, vond zich