eten op de tafel. De opperloods was dadelijk gaan zitten en hij volgde hem met de oogen; hij zag, hoe onbeholpen dit werk Njaedel afging en zeide dan ook: "Hoor Njaedel, ik denk; dat je wel genoodzaakt zult zijn naar eene andere dienstmeid uit te zien."
"Neen!" riep Njaedel, en hij stampvoette zoo, dat de vloer dreunde.
"Nu, nu.... eet mij niet op," antwoordde de opperloods.
Toen zij aan 't eten waren, verzocht Njaedel hem eenen brief aan Christina te schrijven, maar daar er bij hem aan huis geen schrijfgereedschap was, kwam men overeen, dat zijn buurman den brief t'huis zou schrijven; hij kon dien dan later aan Njaedel voorlezen.
"Maar wat moet ik in den brief schrijven?"
"Geen woord over van daag," antwoordde Njaedel.
"Neen, neen, waar zou dat ook toe dienen... maar..."
"Schrijf haar, dat zij niet boos op mij moet zijn en dat zij zich ook niet bezorgd om mij moet maken.... dat ik het heel goed heb.... heel goed zelfs.... dat mij niets ontbreekt."
"Dat je je heel goed alleen kunt redden en je haar volstrekt niet mist...."
"Och ongelukkig genoeg mis ik haar zeer.... dat moet je haar schrijven hoor," zeide Njaedel en hij schoof op zijnen stoel heen en weer.
"Maar als zij leest, dat je haar zoo mist, dan heeft zij geen rust meer, en...."
"Ja.... dan moogt gij er niets van in den brief zetten," zeide Njaedel op gejaagden toon.
"Schrijf.... maar dat moet je zelf toch wel het best weten, buurman, die schrijven hebt geleerd. Schrijf vooral zoo, dat Christina er vroolijk door wordt.... hoe ik het heb, komt er niet op aan."
"Zou je het niet goed vinden, als ik ook eenen brief aan je broer schreef?"