sten te bewijzen; weldra was hij zoo in gunst gestegen, dat hij bijna even onontbeerlijk voor Mevrouw als voor Mijnheer was.
Toen de assessor in rang steeg en zelfs tot staatsraad werd benoemd, klom Mo ook op, en verkreeg het ambt van bode bij het Departement.
Voor deze betrekking was hij als geknipt; als eene kat sloop hij van boven naar beneden, en het duurde maar kort, of hij was volkomen te huis in eiken hoek van het gebouw, en bekend met al de geheimen en intriges van het Departement. Allen hadden min of meer respect voor hem, en de staatsraad zelf scheen zich geheel door hem te laten beheerschen, wat niemand kon begrijpen, maar het feit bestond; en ieder was er volkomen van overtuigd, dat Anders Mo de machtigste man aan het ministerie was. In het groote huis, hetwelk de staatsraad bewoonde—hij had eene vrouw met geld getrouwd—had Mo de portierswoning betrokken. Wel is waar was die half in den grond gebouwd, en dus gedeeltelijk een kelder, maar wanneer men uit het kamertje van den concierge de drie trapjes af ging naar de andere vertrekken, zagen die er vroolijk en gezellig uit, wijl het volle daglicht ongehinderd door de hoog in den muur aangebrachte vensters viel.
Toen Christine bij hem was komen inwonen, was de middelste kamer tot slaapvertrek voor haar ingericht.
Nu moest echter haar Oom, zoo hij naar zijn kamertje wilde gaan, altijd door het hare komen. Dit was juist niet zoo pleizierig, maar eigenlijk kon het haar niet veel schelen. Oom Anders was zoo vriendelijk tegen haar, en de mooie groote stad was zoo rijk aan verrassing voor haar geweest, dat het gevoel van heimwee, waaraan zij in het begin had geleden, spoedig verdwenen was.
Bovendien troostte het haar op eene plaats te zijn, waar niemand wist, aan welke schande haar vader zich