Pagina:Arbeiders.djvu/77

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
75

De staatsraad was altijd gewoon, wanneer het feest zoo ver gekomen was, eenen toast uit te brengen op den gastheer en zijne familie—eene korte speech, zooals het eenen staatsman betaamt; bloemrijke uitdrukkingen gebruikte hij nimmer. Op zulke kleine redevoeringen, waarin hij echter met de grootste omzichtigheid zijne woorden woog, was hij zeer gesteld; in gewone gesprekken beperkten zijne antwoorden zich veelal tot eenige wel aangebrachte handbewegingen, soms vergezeld van een bescheiden glimlachje, doch van het laatste maakte hij zeer matig gebruik.

De toast op de dames werd door een jong dichter uitgebracht. Niet lang geleden had hij een bundel gedichten uitgegeven onder den titel "Losse pennetrekken." Natuurlijk sprak hij nu ook in poëzie en grooten bijval viel hem ten deel; de dames vonden echter den inhoud zeer droefgeestig.

Daarna begeerde tot grooten schrik zijner vrienden, de candidaat Smith het woord. Hij vergastte het gezelschap met eene gloeiende schildering van den Jotunheim. Nooit is het volkomen opgehelderd geworden of het de wijn dan wel de liefde was, die hem zoo opwond. Als de gasten hem op zijnen verren tocht volgden, den hoogsten berg met hem bestegen—hij vertelde hun zelfs hoeveel honderd voet—tusschen afgronden en over gletschers met hem doolden, kwam daar op eens in zijne rede eene beschrijving van een paar oogen en eene feeëngestalte, die, zooals later eenigen beweerden, Caroline Hjelm had moeten voorstellen. Wat hiervan moge zijn, zeker zou het met zijnen toast gegaan zijn, zooals in zeker sprookje staat: "is het niet uit, dan duurt het nog voort," indien de jonge, bloode student Hansen niet plotseling als een raket de rede afgebroken had, met den uitroep: "Leve Jotunheim!"

Onder het gelach, dat hierdoor ontstond, werden op