Naar inhoud springen

Pagina:Architectura vol 005 no 001.djvu/7

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
2 Januari 1897.
7
ARCHITECTURA.


OP Maandag, den 28en December jl. hield de „vereeniging tot bevordering van de Vakopleiding voor handwerkslieden in Nederland” hare tweede algemeene vergadering in de societeit „Sic Semper” te Utrecht De bijeenkomst werd geopend door den voorzitter, den heer H. J. de Groot, die herdacht hetgeen in het afgeloopen jaar in het belang der vereeniging is geschied en haar voorloopigen bloei in het licht stelde. Ook de secretarissen, de heeren G. M. Boot Bzn. en C. Zander en de penningmeester, de heer W. de Visser brachten hunne verslagen uit over de administratieve werkzaamheden, waaraan het eerste levensjaar der jonggeborene rijk was geweest. Allen spraken de hoop uit, dat de samenwerking van de velen, die reeds lid waren en de nog meerderen, die er toe zouden worden opgewekt, zoude leiden tot de verwezenlijking van het beoogde doel: „de bevordering der vakopleiding voor handwerkslieden.”
Een eerste schrede op dezen weg werd gedaan door den heer E. Jelsma, door te spreken over de wenschelijkheid, om van vereenigingswege gegevens te verzamelen omtrent de Vakopleiding in het buitenland. Daartoe trachtte de heer J. aan te toonen, dat de beoefening van het ambacht de vergelijking met vroeger tijd niet meer kon doorstaan. Dit werd het eerst duidelijk bewezen door de eerste internationale tentoonstelling te houden. Was vroeger de patroon zelf meester in zijn vak, de openbare aanbestedingen, de zucht naar snellen arbeid hebben hem tot aannemer, tot makelaar vervormd, de kwantiteit heeft de kwaliteit vervangen, de opleiding van den leerling is uit de werkplaats verdwenen. De middelen om het ambacht weder te verheffen heeft men trachten te bereiken door de oprichting van ambachtscholen, door het stichten van teekenscholen, als aanvulling van de opleiding in de werkplaats, door het leerlingstelsel en thans door het stichten eener vereeniging, die alle beschikbare krachten voor de goede zaak tracht te winnen, om daarna met klem te kunnen optreden. Want er is nog veel te doen, de practische opleiding is nog verre van geregeld, overal stuit men op groote vraagteekens. Vooral op het gebied van het Ambachts-teekenonderwijs valt nog zeer veel te hervormen.
Resumeerende komt de heer J. thans tot de volgende hoofdpunten:
De vakopleiding toont nog vele gebreken; pogingen tot verbetering zijn reeds eenige jaren geleden in het werk gesteld; die pogingen zijn voortgezet geworden en op practisch terrein aangebracht; de regeering wenscht die pogingen te steunen; de noodzakelijkheid dier pogingen aan te toonen is het doel dezer vereeniging; nu zal men goed doen het oog op het buitenland te vestigen en te zien, wat daar volbracht wordt. De heer J. stelt daarop een conclusie voor, die luidt dat „de vereeniging tot bevordering der vakopleiding voor handwerkslieden in Nederland” zal trachten gegevens te verzamelen in het buitenland, betreffende de vakopleiding zoowel voor mannen als voor vrouwen; dat daartoe eene commissie benoemd zal worden, die vrij zal zijn in de keuze der beroepen en landen en dat deze commissie op de eerstvolgende vergadering verslag uit zal brengen omtrent haren arbeid.
Na eenig debat over de verre strekking dezer conclusie stelde het Bestuur voor haar met eene kleine wijziging aan te nemen, welke wijziging daarin zou bestaan, dat de vereeniging voornoemd „voorloopig gegevens zou verzamelen zoowel in het binnen- als in het buitenland” en dat het woord „eerstvolgende vergadering” door „elke vergadering” werd vervangen.
Bij de thans volgende bestuursverkiezingen ter vervanging van de heeren J. van den Ban, E. Jelsma en G. W. Boot Bzn., werden gekozen de heeren Louis Rieber, C. van Straaten en L. van Essen.
De kunstbeschouwing der teekeningen van de meubelmakers-vakschool te Maagdenburg moest achterwege blijven, daar genoemde teekeningen niet op tijd waren aangekomen. De heer de Visser, die er eene kleine toelichting bij zou voegen, beloofde echter moeite te zullen doen, om de kunstbeschouwing op de zomer-vergadering te doen plaats vinden.
Tenslotte werden eenige punten aan de orde gesteld (opgenomen in het technisch bijvoegsel van het vorige nummer), die door den voorzitter nader werden toegelicht en waarvoor inleiders worden gezocht, die zich als zoodanig bij den Secretaris, den heer Zander te Arnhem, kunnen aanmelden.
Hierop werd de vergadering door den Voorzitter, die de bijeenkomst met veel takt had geleid, gesloten.

C. W. N.      
ONDERHOUDINGEN OVER
DE BOUWKUNST, DOOR
VIOLLET-LE-DUC.

(Vervolg van bladz. 210.)

IN de bouwkunst is de invloed van het licht van zeer groot belang, ’t is dus ontegenzeggelijk dat een entablement, uitstekend ontworpen om buiten, waar het licht van boven valt, een zeker effect te maken, inwendig, waar men slechts een weerkaatst licht verkrijgt, een geheel verschillende uitwerking zal hebben. Het schoonste der Korinthische kapiteelen dat in het volle zonlicht op een afstand gezien onder een hoek van 40 of 50 graden zoo sierlijk is en zich zoo duidelijk afteekent, verliest al zijn waarde, van onder naar boven gezien en door weerkaatsing verlicht. Die natuurlijke wetten waren den Grieken ook niet onbekend, want wij zien dat de bas-reliefs aan de binnenzijde der deuren van het Parthenon zóó gebeeldhouwd zijn, dat zij juist met weerkaatst licht tot hun vol effect kunnen komen. Het Grieksch-Dorisch kapiteel was samengesteld op zulk een wijze, dat het geheel tot zijn recht kwam of het door weerkaatst of door het volle licht beschenen werd. Daarenboven was de samengedrukte ketelvorm dikwijls met schilderingen geornamenteerd, die wegens hun hellende ligging zeer goed zichtbaar waren binnen in een gebouw. Maar ’t is moeilijk aan te nemen, dat de Grieken vóór de Romeinsche overheersching Korinthische kapiteelen en entablementen in een zaal zouden aangebracht hebben, of tenminste, om meer in ’t algemeen te spreken, dat zij architectonische deelen zouden geplaatst hebben, dáár, waar zij elkander noodzakelijk moesten benadeelen of hinderen.
Als de bouwmeester, die de architectonische ordonnantie van een zaal ontwerpt, zich voorneemt, die zaal minder hoog en groot te doen toonen dan zij werkelijk is, moet men bekennen, dat tegenwoordig dit doel geheel bereikt wordt, maar als dat niet het geval is, zou het nuttig kunnen zijn, zich rekenschap te geven van de middelen die onze kunst oplevert om te vergrooten en niet om te verkleinen.
„De gothische architectuur, zeide de heer Raoul Rochette in 1846 [1] levert bezwaren op die niet te billijken zijn door de wetten van den smaak nog te vereenigen met den staat van beschaving der hedendaagsche maatschappij. In de verdeeling der architectonische deelen vindt men geen van die principen die slechts regels der kunst zijn geworden omdat zij de voortbrengst der ondervinding zijn. Zij heeft geen verhoudingensysteem; de onderdeelen zijn nooit in overeenkomst met het geheel; de uitvinding zoowel als de toepassing der ornamentatie wordt slechts door gril en willekeur geleid en de overvloed van ornamentatie in de gevels der kerken vergeleken met hun algeheel gemis van binnen is een hinderlijke fout en een ware onzin.” Wij

  1. Considérations sur la question de savoir s’il est convenable au XIX siècle de bâtir des églises en style gothique.” Verslag in 1846 in de Académie des beaux-arts voorgelezen en ter overweging gegeven aan den minister van Binnenlandsche Zaken.