Pagina:Architectura vol 005 no 007.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
40
13 Februari 1897.
ARCHITECTURA.


bevredigend antwoord te geven, terwijl we bij de volgende een bedenkelijk stilzwijgen moeten bewaren.
 Wat is bijv. bet geheim der aantrekkelijkheid van eenige der stukken Oud-Utrechtsch fluweel, en van het vijftiende en zestiende eeuwsche goudbrocaat met het bekende „dessin de pomme d’ amour” uit genua en florence? Waarom het sterk sprekende dissin daarop, in twee forsche kleuren — rood en geel — toch zoo fijn van lijn is en zoo luchtig klimt over de oppervlakte van het weefsel in rustige rythmiek? Wat vooral veroorzaakt de impressie van grootheid van dit stuk geweven linnen kant (velum quadragerimale XVIIe eeuw) met zijn rand van alles behalve aantrekkelijk ornament, doch met een middenstuk, de kruisiging voorstellende, met een trotschen christuskop en figuren, groot van stijl, van maria en johannes? Hoe komt het, dat onze rijkste stoffen armzalig lijken en alle kracht missen bij dat stukje XIVe eeuwsche altaarrand, in „Tapisserie d’ Arras” een rand van dof witte letters op blauw-groenen fond met eenvoudig fijn ornament er om heen?
 Doch dit alles betreft nog maar het gedeeltelijk machinale werk en de hier bijeengebrachte voorbeelden van borduur- en kantwerk, uitsluitend handenarbeid dus, geven doorslaande bewijzen van onze onmacht. Duidelijk spreken zij van den ernst, waarmede al dat werk gemaakt is, van de geheele overgave van den maker aan zijn arbeid, van zijn grondig begrip der technische eischen van het materiaal en van de vaardigheid van uitvoering, verkregen doordat gevoel en verstand steeds beheerschten, wat de hand volbracht. Zoodoende zijn de geringste details met de uiterste zorg behandeld en toonen zij nergens eenige verwaarlozing of minder ernstige behartiging van het werk.
 Bijzonder rijk is de borduurkunst hier vertegenwoordigd, een overzicht gevend van haren g[r]ootsten bloei en haar diepst verval. De kerkelijke kunst in de hier aanwezige priestergewaden geeft van dit alles getuigenis. Zoo is er een XIVe eeuwsche kasuifel, een fluweelen lap, van rijk rood, — van dat rood, waarvan men tegenwoordig weer iets begint te begrijpen. Daarop prijkt een gaffelkruis van goudbrocaat, doch zonder banale gouden schittering. Het ziet er uit als effen grijs linnen; doch hoe prachtig komen de hierop geborduurde heiligen tot hun recht. Het eerst trekken de bijna ellen banden van het kruis op de roode stof onze aandacht. Nader toekijkende ontwaart men de rustige plaatsing der figuren, vlak geborduurd, vervolgens ziet men de figuren zelf. Dit alles is met een helder hoofd te volgen, eischt geen inspanning om het te ontcijferen, het is alsof iemand heel rustig eenige woorden spreekt, die ieder begrijpt. Maar men voelt, dat die weinige woorden meer zeggen, dan de overladen kwasterige terminologie der latere tijdperken.
 Rangschikkend naar de kunstwaarde, die met den tijd gelijken tred houdt, volgt nu een XVe eeuwsche kasuifel van scharlaken stof — waarop een groen gaffelkruis — grond en kruis geappliqueerd en daarna geborduurd met ranken, gestijleerde bladeren en vruchten zóó zuiver van lijn, zoo helder frisch van kleur, dat dit werk de beste Oostersche producten bijna in de schaduw stelt, omdat het de weelderige overlading dezer laatste mist.
 Dan nog eene groote XVe eeuwsche koorkap van goudlaken met geborduurde kap en banden langs de voorzijde. Dit is niet de grandiose stijl der genoemde kasuifels maar de rijkdom van stof en borduursel is overweldigend en het borduurwerk is van de edelste soort. Nu volgt langzaam in de XVe eeuw het verval. De rijkdom der grondstof neemt de plaats in van hartelijke behandeling, alles wordt meer uiterlijk vertoon, niet meer door den innerlijken geest geschraagd. Ten slotte komen de XVIIe eeuwsche kasuifels geheel met schitterend goud ornament, zelf met paarlen belegd, meer den indruk makend van modern gipsomament van het slechtste allooi tegen een plafond, dan van fijn borduurwerk op eene dunne geweven stof.
 Ook het oosten is hier vertegenwoordigd, o.a. japan, dat dikwijls de goede beginselen verwaarloost, doch eene voorbeeldelooze techniek daarvoor in de plaats stelt. perzië en turkije met zijne borduursels van allerlei soort en voor alle doeleinden. Dat de westerling hier dikwijls glansrijk verslagen wordt, spreekt van zelf.
 Denkt men zich een fijn weefsel, waaruit op sommige plaatsen eenige draden in eene richting getrokken zijn, waardoor dus gelegenheid ontstaat om de vrijgekomen draden door een dun draadje in bundels bijeen te binden, en waardoor zulk een doek opengewerkt lijkt, dan heeft men een zuiver begrip van kantwerk in zijn primitiefsten vorm.
 Eenige doekjes van Palembangsch kantwerk zijn zóó behandeld — streng — sober en bekoorlijk.
 Volgens hetzelfde principe schijnt de Henegouwsche kant gemaakt te zijn, een ragfijne doek, hier en daar door het wegnemen van een stukje draad eene opening gevormd, een beetje aangehaald, — en daardoor is het luchtigste ornament ontstaan, zoo rein, dat het aan vlindervleugels doet denken. De beste kantsoorten zijn op dezelfde wijze behandeld, dun als vloeipapier, nergens verdikking — als een fijngrijze aquarel op wit.
 Later komt natuurlijk de behoefte om relief te maken. De gewone geschiedenis, grover zintuigen, grover expressie, waar de ziel geen voedsel meer ontvangt en het verstand niet bevredigd wordt, daar grijpen de handen naar grover genieting.

m. l.
TEN­TOON­STEL­LING TE DOR­DRECHT.

Deze week heeft de aanbesteding plaats van de gebouwen der dit jaar te houden Nationale Tentoonstelling van Nijverheid en Kunst te dordrecht. De gebouwen bestaan uit twee tentoonstellingszalen, een feestzaal en een restauratie, eenige kleinere bijgebouwtjes en „Oud-Dordt.” Architecten zijn de heeren v. d. kaa, reus en stok.
{{gap}De drie hoofdgebouwen zijn in den vorm van een half achthoek gegroepeerd, waarvan in het midden de restauratie is gelegen. Deze ligt met de eveneens half achtkante voorzijde in hetzelfde vlak der sluitgevels van de tentoonstellingsgebouwen en heeft als achtergrond den sluitgevel van de feestzaal. Rond deze restauratie, en langs de binnenzijde van den halfachthoek, loopt een vier meter breed terras, waarop een twaalftal winkeltjes uitkomen. Het terras is gedekt door een kapje, steunende op vierkante witte zuiltjes, onderling door een kroonlijst verbonden, en welk kapje, dat een ontwikkelde lengte heeft van ± 120 M., gedekt wordt met roode bouletpannen en daarbij behoorende versierde nok.
 Aan de beide sluitgevels van het hoofdgebouw is een tentoonstellings-architectuur toegepast van met decoratielinnen bespannen houten getimmerten in verband met de daarachter geplaatste kapspanten. Zij zijn versierd met tegen het gevelvlak aangebrachte vlaggenmasten, decoratief versierde paneelen, kroonlijsten, een drietal groote lichtopeningen, wapens, vlaggen, wimpels en guirlandes. Het geheel front heeft een breedte van 122 M. De totale oppervlakte van de beide tentoonstellingszalen bedraagt 3072 M²., van de feestzaal 416 M².
 Oud-Dordt bestaat uit een dertigtal groote en kleine huizen, poorten, tooneel enz., een gracht en een plein. Het voornaamste gebouw is een afbeelding van het vroegere