Pagina:Architectura vol 005 no 020.djvu/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
architectura.
20
 

Heilige op zijn sterfbed: ééne kloosterling knielt aan het hoofdeind, achter zijn bed staan er vier en drie zijn aan zijn voeten geplaatst waarvan twee met een kelk. Op de strook, die het leven van St. Thomas van de onderste voorstelling afscheidt, leest men: Anno Domini MCCC tricesimo septimo .... fuit altare istud consecratum in honorem decem milium martirum et sancti Thomae (confessoris?) ordinis predicatorum.
 Dat is: in het jaar des Heeren 1337, werd dit altaar geconsacreerd ter eere der tiendui­zend martelaren en den H. Thomas (belijder) van de orde der Predikheeren .... aan wien het op dienzelfden dag werd toegewijd.
 Ten onrechte m. i. zegt Taurel hier, dat het woord hetwelk voor dedicatum is weggelaten, schilderij zou beteekenen. Wat wil dat zeggen een schilderij toewijden? Neen de beteekenis is duidelijk: het altaar is gewijd aan Sint Thomas, dat is: voor zijn vereering bestemd, hoewel de tien duizend Martelaren zijn aan­geroepen bij de consecratie des altaars en over­blijfselen van hen in den altaarsteen waren bevestigd, daar voor elken altaarsteen overblijfselen van martelaren vereischt worden.
 De onderste tafreelen zijn geheel onduidelijk een persoon die voor een ander knielt drie­maal herhaald; deerlijk is dit onderste ge­deelte vooral bedorven.
 Wie was de vervaardiger van dit schoon schilderwerk?
 Ik zou durven gissen een pater van het klooster zelf. Zeker werd het onder leiding van een Predikheer gemaakt. Immers in 1337 was Sint Thomas eerst sinds 14 jaren heilig verklaard. Zijn twee oudste levensbeschrijvin­gen waarvan, of aan een van welke, de geheele beschreven reeks van tafreelen uit zijn leven is ontleend, zijn geschreven door zijne orde­broeders Bernardus Guidonis, die zijn werk na 1323 eindigt; want hij verhaalt nog de canonisatie, en Guilielmus de Toco die tot kort voor dien tijd zijn verhaal opvoert. Ik acht het onmogelijk dat deze beide hand­schriften in 1337 reeds zoo zeer vermenig­vuldigd waren door copiisten dat leken al met de bizonderheden van St. Thomas’ leven bekend konden zijn, zelfs de Maastrichtsche Pre­dikheeren moeten uit Italië gegevens hebben ontvangen. Daarbij is het geheele schilder­stuk vol van Latijnsche teksten, uit den Bijbel, het leven van Sint Thomas en de martelaars­boeken ontleend. Het verraadt in een woord kennelijk invloed van kloosterlingen uit de orde der Preêkheeren.
 Wij hebben nu beschreven wat van het schilderwerk nog over is. Zien wij even hoe het kunstlievend negentiende-eeuwsch Maas­tricht het heeft toegetakeld. Om de ruimte der kerk als stadsmagazijn nog meer te benuttigen heeft men in den muur, midden in het Schilderwerk, verschillende gaten ge­maakt, en daar in balken geslagen, een soort gaanderij dragend, welke tot bergplaats dient (thans meer bizonder van buizen voor rioleering enz. enz.) Ook heeft men zich niet ontzien spijkers in den muur te slaan en op vele plaatsen de gaten met kalk dicht te stoppen.
Let wel dit deden niet de beeldstormers, niet de Fransche sansculotten, maar het kunstlievend bestuur van Maastricht in de jaren 1800 tot onge­veer 1860.
 Het tegenwoordig bestuur liet de zaak zooals zij was, behalve dat onlangs, wakkergeschud door Dr. Cuypers’ lezing, en wellicht ook door mijn recapitulatie daarvan, thans een gordijn voor het bovenste deel der schil­dering werd gehangen en men niet verder zal gaan met het beschadigen.
 Wel aardig dat de muurschilderingen in de Ste. Mariakerk op de St. Pieterstraat waar van 1637 tot 1865 het arsenaal en daarna tot 1880 eene kazerne der infanterie was, niet zoo beschadigd waren. De soldaten hadden mis­schien meer kunstgevoel dan de S. P. Q. T.
 Ik zou zeer onvolledig zijn, als ik niet ver­meldde, dat zoo Jhr. Mr. V. de Stuers, niet ook hier zijn beschermende hand had doen gevoelen, ik op het oogenblik deze beschrij­ving niet zoo vrij volledig had kunnen maken. Hij toch heeft reeds vóór 1860 dit schilderwerk aan de vergetelheid onttrokken, het ge­heel afgeteekend, toen het nog beter te onder­scheiden was, en van deze teekening hebben Taurel en de teekenaar wiens werk ik vooral voor de afbeeldingen uit het leven van den H. Thomas benuttigde, gebruik gemaakt[1].
 Wijlen de geleerde directeur uan het Rijks­museum van oudheden te Leiden, Prof. Lee­mans, deed in de Koninkl. Akademie, naar aanleiding der ontdekking van Jhr. de Stuers, eene mededeeling, te vinden in de verslagen en mededeelingen van voomoemde Akademie.
 Moge weldra de muurschildering gerestau­reerd en aan de oude Preêkheeren-Kerk eene waardiger bestemming worden gegeven!

Maastricht. M. FLAMENT,
Rijks-Archivaris in Limburg.
  1. De fototypie is genomen naar die teekening in kleuren, zich bevindend in de collectie Brabant in het Prov. oudheidk. Gen. alhier; de schildering zelve trachtten wij vergeefs te laten fotografeeren, zij kan zelfs met behulp van kunstlicht niet voldoende verlicht worden.