Pagina:Architectura vol 005 no 020.djvu/6

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
architectura.
6
 

AAN Dr. P. J. H. CUYPERS OP ZIJN ZEVENTIGSTEN GE­BOORTEDAG 17 MEI 1897.

Nog was de aarde een Eden, een tot purper verdiepend blauw de hemel, een groen kleed de grond, In het midden, door een diepe gracht en hoog geboomte omgeven, afgescheiden van den eigenlijken lusthof, lag het Heilige der Heiligen. De moedigen of de nieuwsgierigen, wier verbeelding gewekt was door de ge­heimzinnige verhalen, die omtrent het Sanc­tuarium in omloop waren, konden, wanneer zij eindelijk tot de gracht waren doorgedrongn, aan de overzijde het eiland zien, dat als een reusachtig gedierte scheen te sluimeren in het water. Om den geheelen hof liep een ring­muur, waarvan de effen lijn alleen werd on­derbroken door een, naar het Oosten gericht, poortgebouw, hal, tempel, of portiek. Vaag toch zag men eene gouden poort, hangende tusschen twee ivoren zuilen, waarboven zich eene tooverachtige arcitectuur verhief, doch de afstand en het dichte geboomte verijdelden elke poging om van het geheel een bepaalden indruk te krijgen. Wel was het zeker, dat menschelijk brein, noch menschenhanden in staat geweest zouden zijn een dergelijke har­monie van lijnen uit de logge natuur te doen oprijzen.
Over den muur zag men ver weg in het midden van den hof een reus­achtige boom zich afteekenen tegen den hemel. Een heirleger van vogels huisde in zijn gebladerte. Hun gestadig op en aan vliegen scheen hem met leven te be­zielen en maakte den indruk van eene trillende vlam, wier voortdurend veranderende omtrek zich met den achtergrond vereenzelvigt zonder dat zij hare zelfstandigheid verliest. Nader toeziende, zag men in het onderste gedeelte van den boom onder het dichtste loover vruch­ten hangen, rood als versch bloed.
 Duistere eeuwenoude legenden verhaalden van dezen boom en van de groote geslachten, die in den binnensten hof onder den schaduw zijner takken geleefd hadden. Wezens, wier innig verlangen naar onsterfelijkheid, alle andere begeerten louterend en in zich opne­mend, hunne lichamen maakte tot tempelen Gods. Het eenvoudige leven dezer uitverko­renen de harmonie, die zij om zich heen wis­ten te scheppen waren als herinneringen aan den gouden eeuw blijven voortleven in de gedachten der bewoners van den lusthof. IJverig streefden zij om, waar hun de werke­lijkheid der harmonie ontbrak, het beeld daarvoor in de plaats te stellen. Oppervlak­kig beschouwd was alles schoon, men had tempels en boomen, als in het Sanctuarium, doch alle ceremoniën schenen slechts om haars zelfs wil te worden beoefend. Daar men van de dingen het ware gebruik niet meer kende, leidde dit tot onbegrijpelijke verwarring, niet ongelijk aan den toestand van iemand, die, zijn eigen bloed drinkende, steeds moeilijker zijne vervlietende levenskracht kan terugwin­nen naarmate hij zich meer denkt te verzadigen. Want het schijnt toch wel, dat de levensgeest zijne eigene, hem alleen bekende wegen, gaat, onnaspeurlijk voor ’s menschen verstand en dat de maag te grof een ontvanger is om der ziel tot graal te dienen.
De vijftiende eeuwsche gothiek, met hare weergalooze gemanierdheid, bracht eene onuitwischbare schande over de christelijke kunst, die in de middeneeuwen verbloeide, doordat zij voor de antieke navolging, Renaissance genoemd, het pad ging effenen, waarlangs de oude vijand, het materialisme der Grieken en Romeinen, nogmaals de westersche landen kon binnen­dringen om den glanzenden eeredienst van den vorm om den vorm weder in te voeren. Nogmaals werd de idé door den vorm overheerscht en weinigen zullen toenmaals gedacht hebben, dat, na eenige eeuwen van prachtig staatsievertoon, een wild uitbarsten van levens­kracht, dat zich voor het oog van den onin­gewijde voordeed, als het uitslaan der levende vlam uit geest geteeld, toch ten slotte de christelijke kunst, met hare diepe mystiek als fundament, weder den verlaten troon zou her­nemen en hare onvernietigbare kracht toonen tot verbazing der geblazeerde dienaren van den vorm.
 Vóór en tijdens de 16e eeuw voelde nie­mand eenige leemte. De eerwaardige namen van Rome en Athene trachten elken lastigen vijand van opgraven tot zwijgen. Parthenon en Colosseum! Welk bouwmeester die niet voor een barbaar wilde doorgaan, zou niet eerbiedig zijne hoogachting betuigen aan deze klassieke reuzen! Deze eerbied gevoegd bij de theoretische gegeven van Vitruvius, be­werkte, dat men niet alleen de traditie in haren geheelen omvang binnenhaalde, maar ook, dat men meende tevens een duurzaam fundament te hebben gelegd, waarop voor de wisseling der tijden beveiligd, het gebouw der architectuur tot een onvergankelijken canon kon worden gesticht. Dus verkeerde men in den waan een geestelijk gebouw te hebben opgetrokken, en daar de materieele middelen allerminst ontbraken en de uitvoerende han­den, als altijd gewillig, hare diensten verleenden, was er nergens eenige twijfel aan de duurzaamheid