Pagina:Architectura vol 005 no 025.djvu/3

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
19 Juni 1897.
119
ARCHITECTURA.

Zijn om ons te leiden in de keus eener salade of eene patrijs voor een diner, of om eene valsche van eene echte banknoot te onderscheiden, doch ze is onvoldoende om ons te helpen in het onderscheiden tusschen eene goede en een slechte kleur, een leelijken en een edelen vorm. ...
Bladz. 70. „Hoe vreemd het ook moge klinken, wij moeten, vrees ik met ernstigen twijfel en ongeloof toezien op alle moderne voortbrengselen van hooge of decoratieve kunst. Ik zeg niet, dat we ze moeten bezien met minachting, maar met ongeloof, totdat na een strenge toepassing onzer stellingen, wij hier en daar een vorm zien die eenige verheffing geeft in de algemeene ontaarding waartoe wij vervallen zijn; en dan hetzij het betreft een schilderij van millois of burne jones, eene kerk van batterfield, een huis van norman shaw, een gebrand glas van morris, zullen wij deze namen onthouden en hun werk met bevoegde aandacht volgen.
Pag. 71. „Het schijnt wel zeker, dat in den bloeitijd der middeneeuwsche kunst, het doel der kunst was het belichamen van het ideale — het practische. ...
Niets is zekerder dan dat al de kunstvoortbrengselen van giotto tot rafael, zonder uitzondering practisch zijn en ideaal in den hoogsten graad. ...
Pag. 72. Poezie en middeneeuwsche kunst zijn voor ons vreemd, raadselachtig en mysterieus, zelfs moeilijk, en vragen al ons geduld en dikwijls al ons verstand om ze te begrijpen en te assimileeren. Doch eens begrepen en opgenomen worden zij de voortdurende gezellen van ons beter zelf, zij koesteren en vergrooten onze laagste aspiratiën, zij brengen ons voor eenigen tijd in eene zuiverder atmosfeer en of wij het weten of niet, zij verheffen ons boven het dagelijksch leven. .
Doch moderne realististische kunst, tijdschriften en couranten zijn vriendelijk en gemakkelijk, prettig en grappig als aardige vrienden; ...... zij doen ons lachen, den tijd verdrijven. Doch zij laten ons, waar wij waren, in de City of Bondstreet, op het kantoor of in den stal. ...
Bladz. 80. „Gaat ons ras vooruit in oppervlakkigheid en sensualisme? Dit zal grootendeels afhangen van de artisten, de architecten en de ontwikkelde klasse. Indien zij hun best doen goede kunst te kweeken in plaats van rommel dan is er veel hoop. ...
Doch voortgaande in beschaving, schijnt het dat de poezie, die voor het menschelijk hart is wat de bloem is voor de plant, uitsterft en verdwijnt, en inplaats van het voetspoor onzer groote artisten van het verleden te volgen, inplaats van in onze studeerende jongelingschap aan te kweeken de kunst der dramatische beweging, van diepe poetische gedachte, romantischen aanleg, hooge aspiratie, — leeren wij hun mechanische juistheid, eindelooze anatomie en allerlei kleinigheden in teekening en detail. Dit doen wij voor onze studeerende jeugd, voor onszelven, spoorwegen, telegrafen, electrisch licht, monsterhotels en -dividenden. ...


wordt vervolgd.

De vereeniging tot bevordering van beeldende kunsten onder beheer van bestuurderen der MaatschappijArti et Amicitia” te amsterdam zond eene circulaire waaruit het volgende blijkt.
Opgericht in het jaar 1845 verspreidde zij tijdens haar bijna 50jarig bestaan onder hare leden ongeveer 2200 kunstwerken. Bovendien deed zij 45 gravures — waaronder verschillende etsen — vervaardigen, die telken jare als premie zijn uitgereikt. De premie 1896 bestond in een plaatwerk over de bekende verzameling „Teylers stichting” te haarlem.
Sedert hare oprichting werd alleen voor ’t aankoopen van kunstwerken als prijzen der verloting een bedrag van bijna 5 tonnen gouds besteed. Alle aan te koopen en te verloten schilderijen, teekeningen enz. zijn door Nederlandsche meesters vervaardigd, en ook de bovengemelde gravures en etsen. Voor elken verkoop wordt 5% gestort in het weduwen- en weezenfonds der Maatschappij „Arti et Amicitia,” waardoor eene niet onbelangrijke som aan gemeld fonds ten goede is gekomen.
Sedert 1893 traden 2669 nieuwe leden toe, terwijl het aantal correspondenten steeg van 145 tot 287. Het lidmaatschap bedraagt niet meer dan f 5.— ’s jaars, waarvoor men een lot in de tegen het einde van december te houden verloting ontvangt, benevens als premie 1897 het plaatwerk over verzameling j. j. tiele te amsterdam. Het plan bestaat om op deze wijze, gedurende de eerstvolgende jaren, de verschillende particuliere verzamelingen van ons land in den vorm van plaatwerken voor een ieder blijvend toegankelijk te stellen.
De prospectus, in den vorm van een klein boekje, doet deze bloeiende vereeniging weinig eer aan; het omslag heeft men met randjes en een juffrouw tusschen zonnebloemen blijkbaar getracht te versieren, ook het typografisch gedeelte is geheel in commercieelen geest opgevat en het zwaartepunt van den geheelen opzet valt op het loffelijke streven, om nieuwe leden te werven. Een net gesteld inteekenbiljet is daarom in den prospectus gemakshalve opgenomen.
Curieus is de volgende zin uit dezen zaakkundigen prospectus.

„Hoe grooter het aantal leden is, des te eerder zal zij (de vereeniging nl.) tot grooten gerechtvaardigden bloei kunnen worden gebracht en meer dan ooit beantwoorden aan het doel „de bevordering van nederlandsche beeldende kunst.” Het lidmaatschap bedraagt f 5.— per jaar.”

Een zestal plaatjes, zincographische reproducties naar schilderijen uit de verzameling j. j. tiele, moeten een beeld geven van de premie- uitgave 1897. De tekst dezer uitgave zal van ph. zilcken zijn en onder de artisten wier werken werden opgenomen behooren o. a. bauer, breitner, jozed israels, segantinis.
Niettegenstaande den goeden klank dezer namen kon men toch een zeker gevoel van ouderwetsche dofheid niet van zich afzetten. Is misschen het uitgeven van zulke zoogenaamde prachtwerken met reproducties naar schilderijen eene noodzakelijke mislukking omdat zij nimmer de frissche eigenheid van het werk zelf kunnen weergeven?

m. l.


te münchen. ZEVENDE INTERNATIONALE
KUNSTTENTOONSTELLING.

In het „Koeniglicht Glaspalast” te münchen werd dit jaar door de nu weer vereenigde organisatie van de (oude) „Kunstler Genossenschaft” en de (jongere) „Secession” eene tentoonstelling georganiseerd, waartoe de architectuur ook werd uitgenoodigd in eene afzonderlijke afdeeling.
In het Centrale comité, waarvan z. k. h. prins lodewijk van beijeren eere-voorzitter is hebben natuurlijk de schilders verreweg de meeste plaatsen bezet. Voor schilders en beeldhouwers hebben zulke tentoonstellingen eene geheel andere beteekenis dan voor de bouwmeesters. De eersten zoeken daar naast en door de eer der bekroning vooral het debiet van hunne werken. De bouwmeester die slechts koude reproducties van zijn kunstwerken kan tentoonstellen komt daar om een wedloop met zijn collega’s te houden en om de andere vakgenooten wellicht ook in de gelegenheid te stellen vergelijkende studies te maken.
Om den invloed op het eenmaal veroverd terrein niet te verliezen werd door de architecten uit verschillende landen