— 31 —
delijke strekking eener goede natuurstudie niet kennen. Zij achten", zegt Mulder, "die juist zoo veel geringer als de stof minder is dan de geest. Jammerlijke oordeelvelling! Is dan de stoffelijke wereld niet het middel tot geestelijke ontwikkeling hier? en is niet het meeste van ons streven hier op aarde een middel ter bereiking van een doel, dat ginds is opgehangen? Zonder tegenspraak!"
"Bij het grootste gedeelte onzer staatslieden", zeggen wij met Liebig "is geen indruk, geen inzigt van natuurkennis uit hunne jeugd overgebleven. Toen ter tijd, even als nog tegenwoordig op vele plaatsen, hield zich ieder, zelfs de domste rekenaar, in staat om de natuurkunde te onderwijzen; hierin is de oorzaak van de verachting, de miskenning, den inwendigen afkeer van de eigenlijke natuurkunde gelegen."
En wanneer ik van verachting en van miskenning spreek, dan doel ik vooral op eene