Naar inhoud springen

Pagina:Bijlsma, Rotterdams welvaren 1550-1650 (1918).pdf/26

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Volgens eene opgave van het jaar 1553 bedroeg het aantal haringbuizen, dat destijds te Rotterdam havende, ongeveer een 60-tal. Het was er echter verre van, dat deze schepen alle Rotterdamsch bezit waren: een groot gedeelte der buizen, die de stad als haven gebruikten, behoorden toe aan Waterlanders en Zijdenaars (bewoners van de kustdorpen als Ter Heyde, Scheveningen, Katwijk). Het uitreeden van een haringbuis blijkt steeds te zijn geschied door eene combinatie van personen, die ieder voor een of meer "parten scheeps" of voor enkele netten bij het schip geïnteresseerd waren; deze combinatie werd naar buiten vertegenwoordigd door een der medereeders, die als "boekhouder" het financiëel beheer voerde, en door den "stierman" van de buis (dikwijls zelf medereeder), aan wien de zorg voor het eigenlijke bedrijf was toevertrouwd. Op het bezit van parten in haring-buizen, een zeer gebruikelijke wijze van geldbelegging, waren uit den aard van hun handel in de eerste plaats de haringkoopers aangewezen; de overige Roterdamsche poorters, door bezit van reederij-parten bij het bedrijf betrokken, werden meest gevonden onder de nijveren en neeringdoenden, die als leveranciers met de harinreederij in contact stonden, zooals: zeilmakers, touwslagers, haringkuipers, enz.

Gedurende den oorlog tegen Frankrijk (1552-1558) had de Hollandsche haringvisscherij op de Noordzee veel te verduren van de aanvallen der Franschen. Uitrusting van schepen ter oorlog tot bescherming der haringvaart was reeds vroeger geschied, doch nadat zulks tijdens den oorlog tegen Schotland in de jaren 1546 en volgende tot eene gewoonte was geworden, kreeg de haringvloot bijna jaar op jaar oorlogsschepen ter bescherming mede, zoogenaamde convoyers, die óf door de Regeering óf door de visscherij-steden zelve werden uitgerust. Voor het beheer der daartoe opgebrachte geldmiddelen wezen de haringreeders in de verschillende Hollandsche steden, welke de groote visscherij uitoefenden, "penningmeesters" aan, wier taak het was om het "lastgeld" te innen, een belasting van elk last haring, door de buizen bij de terugkomst van de visscherij of haring-